Programmatoelichting 2023-11-19

Dag Ivar Wirén (1905-1986): Serenade voor strijkorkest opus 11 (1937)

 Lars-Erik Larsson (1908-1986): Concertino voor trombone en strijkorkest opus 45 no. 7 (1955)

 Carl Nielsen (1856-1935): Kleine suite opus 1 voor strijkorkest in a (1888)

 Asger Hamerik (1843-1923): Symphonie spirituelle in G voor strijkorkest opus 38 (1897)

 

Dag Wirén – Serenade voor strijkorkest opus 11. Wereldberoemd in Zweden, maar daarbuiten geniet Wirén weinig faam. Twee werken van hem werden internationaal bekend: hij componeerde “Annostädes Vals”, de Zweedse inzending van het Eurovisie Songfestival 1965. Ingvar Wixell, een operazanger, zong het nummer in het Engels (Absent Friend) en werd tiende van 18 deelnemers. (France Gall won met Poupée de cire, poupée de son, weet u nog?). Google “Absent Friend” maar eens; er is nauwelijks een groter contrast met het huidige songfestival denkbaar! Het andere werk waardoor Wirén bekend werd is deze strijkersserenade, waarvan het laatste deel, Marcia, als herkenningsmelodie werd gebruikt door het BBC-cultuurprogramma “Monitor” (1958-1964). Wirén studeerde in Stockholm, verbleef met een studiebeurs 3 jaar in Parijs, waar hij met name door Strawinsky werd beïnvloed. Evenals Strawinsky kende Wirén een neoklassieke periode, waaruit deze serenade stamt. Later schreef hij een vroege vorm van minimal music, maar vond wel dat hij de luisteraar moest blijven plezieren. Zijn bekendste uitspraak “Ik geloof in God, Mozart en Carl Nielsen” illustreert wel dat hij geen fanatieke vernieuwer was. De serenade heeft in zijn lichtheid inderdaad veel met bijvoorbeeld Mozart gemeen, al is het idioom wel moderner.

Deel 1. Preludium – Allegro molto. Op een beweeglijke ondergrond klinkt een vrolijke melodie van de eerste violen, een langgerekte toon gevolgd door een snelle dalende lijn. Een marsachtig tegenthema vlecht zich daar doorheen en de melodie krijgt concurrentie in andere stemmen. Het hele orkest voegt zich dan bij de dalende lijn, waarna de celli krachtig een nieuw thema introduceren. Na tijdje steeds toenemende spanning nemen de eerste violen het thema over; het klinkt nu veel lichter. Een soort kreet onderbreekt enkele malen de melodie, waarna het lyrische beginthema terugkeert. Wirén vlecht de thema’s virtuoos door elkaar, en eindigt abrupt met een brokstukje thema als een soort gedachte achteraf.

Deel 2. Andante espressivo. Matenlang is alleen een getokkel te horen, en net als u het wat saai begint te vinden komt er een fraaie melodie tevoorschijn va de tweede violen waar zich een tweede lijn van de eerste violen doorheen vlecht. Getokkel en melodie herhalen zich, waarbij de melodielijnen wat meer uitgesponnen worden. Weer een getokkeld intermezzo, weer melodie, en de celli, die langzamerhand pijnlijke vingers krijgen van het alsmaar pizzicato spelen, mogen ter afwisseling ook meedoen met de eerste violen als tegenstem. Wederom getokkel door allen, en op het moment dat u denkt dat de melodie weer terugkomt is het uit.

Deel 3. Scherzo – Allegro vivace. Een snel Scherzo in 6/8 maat. Snelle achtsten in dalende lijn met een syncopisch tegenritme. Als introductie voor het Trio blijft de tegenbeweging even “hangen”. Het Trio kent lange lyrische lijnen boven wederom een pizzicatobegeleiding. Als de celli de melodie overnemen worden de violen een beetje hysterisch, maar al snel keert de lange lijn terug. Weer blijft een toon liggen, en het Scherzo herhaalt zich. In het coda vlecht Wirén weer de thema’s dooreen, en heel zacht sluiten we af (met een pizzicato, logisch).

Deel 4. Marcia – Tempo di marcia, molto ritmico. Het marsritme is onmiskenbaar, de laarzen lijken even te dreunen. Daarboven een vrolijk wijsje, het is dat het voor strijkers is geschreven, anders was het een piccolo geweest. Wat variaties op dit thema, en dan komt wat de BBC zo aansprak: pompededom pom pompededom pom pompededom pom tagedagedaa. Probeer maar eens stil te blijven zitten hierbij! Wat is er gebeurd met de marcherende soldaten van daarnet? Ze lijken opeens aan een vrolijk dansje begonnen, maar nog wel op laarzen. Na een tijdje onbedaarlijke pret lijkt het stuk uit, maar vergis u niet: we dansen nog even verder. Opeens zwieren we in het rond, de dorpsschonen hebben zich misschien bij de soldaten gevoegd? Maar het pompededom pom keert weer terug, hier en daar is nog wat zwier te horen, en dan is het uit met de pret: een paar doffe pizzicatonootjes blijven over. Op de plaats rust.

 

Op zijn zestiende studeerde de Zweed Lars-Erik Larsson af als organist, waarna hij aan het Stockholmse conservatorium compositie en orkestdirectie studeerde. Een studiebeurs stelde hem in staat daarna bij Alban Berg in Wenen en bij Fritz Reuter in Leipzig lessen te volgen. Tot 1971 was hij werkzaam als dirigent en docent naast zijn compositorisch werk; vanaf 1971 tot zijn dood in 1986 wijdde hij zich uitsluitend aan het componeren. Hij schreef drie symfonieën, vele soloconcerten (het tromboneconcert maakt deel uit van een serie van twaalf concerten voor vrijwel ieder instrument uit het symfonieorkest), orkestwerken, balletten,  vier opera’s, vocale muziek en kamermuziek. Komt zijn naam u niet bekend voor? Wij speelden eerder al zijn fagotconcert opus 45 no. 4, maar verder is hij (buiten Zweden) niet erg bekend. Dat ligt dus niet aan de hoeveelheid van zijn werken, waarvan een aantal in Zweden nog steeds grote populariteit geniet. Misschien wel aan het ontbreken van een kenmerkende stijl. Larsson schreef muziek van serieel tot neoklassiek tot postromantiek à la Sibelius.

Concertino voor trombone en strijkorkest opus 45 no. 7

Een met name voor de solist zeer uitdagend stuk, waarin het instrument van prachtig melodieus tot zeer virtuoos zich van alle kanten laat kennen.

 1.Preludium. Allegro pomposo. Pompeus zou ik het niet noemen. Na een enkele wat dissonante maten en een unisono maat van het orkest zet de trombone in zijn eentje in, eerder statig te noemen, daarna ondersteund door lange akkoorden van de strijkers. De solist verkent het instrument wat, waarna de inleiding (een toontje hoger) terugkomt. De trombone speelt een cadensachtige solo (quasi cadenza, schrijft Larsson) waarna het orkest weer inzet, molto tranquillo, een beetje droef klinkt het. Maar al na enkele maten is het podium weer voor de solist, die opnieuw een vrij lange cadens speelt, eindigend in een paar berustende lange tonen. Een (tranquillo) klagende melodie van de strijkers, en weer blijft de trombone alleen achter. Het wordt behoorlijk virtuoos, met aan het eind weer een trage dalende lijn. De wat dissonante beginmelodie met het unisono slot gaat ditmaal zonder de solist nog wat verder tot het eind van dit deel.

Aria. Andante sostenuto. Larsson is hier niet op zijn vrolijks. Na een korte inleiding speelt de solist een serie melodieën, die evenals de zuchtende begeleiding steeds verder stijgen tot een (letterlijk) hoogtepunt, waarna de spanning weer afneemt. Nogmaals bouwen we op en af, waarna de beginmelodie van dit deel terugkeert en de trombonist boven een lang akkoord van de strijkers dit deel afsluit.

 3.Finale. Allegro giocoso. Hé, opeens verlaten we de wijde vergezichten voor een hups melodietje waar strijkers en solist met elkaar wedijveren. Een soort bokspringen lijkt het wel, met inzetten die over elkaar heen buitelen. We vertragen, en er komt een adempauze (meno mosso) met een wat droef tweede thema (daar kennen we Larsson weer); het hupse thema komt weer even naar voren, maar nu langzaam, en dan zijn we terug in het tweede deel: andante sostenuto. Dit intermezzo eindigt in het door de solist langzaam voorgedragen eerste thema. Maar dan is de rust over: plotseling weer wordt er heen en weer en over elkaar gebuiteld; een korte cadens geeft wat rust, maar dan gaan we heel hectisch naar het abrupte slot!

 

De Deense componist Carl Nielsen kreeg als kind piano- viool en kornetlessen. Tamelijk ongewoon voor een kind uit een bepaald niet bemiddeld gezin. Kennelijk waren zijn grote talenten al heel vroeg opgevallen. Als kind speelde hij viool in een amateurorkest; vanaf zijn veertiende was hij koperblazer in een militair orkest. Hij kreeg een studiebeurs voor het conservatorium in Kopenhagen, waar hij vanaf 1884 studeerde, voor compositie bij Niels Gade, mentor van Edvard Grieg en op dat moment de bekendste Deense componist. Daarnaast bekwaamde hij zich in piano- en vioolspel en directie.

Nielsens kleine suite, nog gecomponeerd in zijn studietijd, werd op 8 september 1888 met groot succes uitgevoerd onder leiding van Balduin Dahl in de Tivoli concertzaal. Later zou hij de suite zelf regelmatig dirigeren, zelfs op een concert waar hij als vioolsolist optrad. In 1889 heeft hij de suite deels herschreven, en met name de langzame inleiding van het laatste deel toegevoegd. De titels van de delen (oorspronkelijk, tot afgrijzen van Dahl, Danaïden, Dans van de Gratiën en Bacchusprocessie geheten) werden daarbij  gewijzigd in Prélude, Intermède en Finale. De uitgever Wilhelm Hansen koos in 1890 voor de huidige titels. In zijn latere leven ontwikkelde Nielsen zich tot Denemarkens grootste componist, met onder (veel) meer 6 symfonieën en twee opera’s, veel kamermuziek en pianowerken.

1.Präludium. Andante con moto. Zuchtende nootjes, na een paar maten klinkt een melodie in de celli, van commentaar voorzien door de eerste violen, die daarna het voortouw nemen met een lange, gedragen melodie, die steeds in volume toeneemt; na een climax speelt een solo-altviool de melodie die we van de celli hoorden. Het slot is eerst onrustig, en kalmeert daarna, met nog een paar pizzicatonootjes in cello en bas tot slot.

2.Intermezzo. Allegro moderatoHeeft het karakter van een scherzo (heette aanvankelijk ook Scherzetto). De violen spelen met demper. De eerste noot van de melodie is crescendo, zoals bij Wirén. Dan volgt een luchtig dansje, schertsende opmerkingen, maar er komt een bars antwoord van de cello-basgroep. Het dansje herhaalt zich, maar het barse antwoord zet zich voort na de herhaling. Dan zetten de celli hun argumenten stevig kracht bij. De violen protesteren (hoor maar: jajamaar, jajamaar klinkt het). Toch hebben de violen het laatste woord: het barse antwoord, maar nu in (uit?) de hoogte. Dan volgt het “trio”. Ingeleid telkens door 4 noten in de cello-basgroep klinkt een wals; ook de herhaling wordt door die vier noten begonnen waarna we opnieuw rondzwieren. Dan even wat emotie, waaruit zich een nieuwe melodie losmaakt. Opnieuw leiden die vier noten de reprise van de wals in, waarna een dalend loopje van de celli ons terugbrengt bij het begin van het deel. De wals komt later nog even terug, en heel ijl klinkt het slot, met twee droge plopjes van de cello’s als afsluiting.

3. Finale. Andante con moto. Voor deze langzame inleiding grijpt Nielsen terug naar het thema van het eerste deel, nu beginnend in de tweede violen. De eerste violen schreeuwen er overheen, maar het wordt weer zachter, plotseling tremolo’s bij tweede violen, alten, en dan een snelle toonladder naar fortissimo bij de eerste violen: Allegro con brio. Hetzelfde materiaal als het eerste deel, maar veel sneller en dalend in plaats van stijgend. Een klagelijk dalende toonladder neemt het over, tot een wiegend tweede thema zijn opwachting maakt, en zich opwerkt tot een climax. Geleidelijk aan wordt het fluisterend zacht. Na een onverwacht luid nieuw begin wordt het weer stil, het hoofdthema uit het eerste deel neemt in kracht toe tot we weer het begin van het allegro con brio horen. De thema’s worden door elkaar gevlochten. Weer een lang crescendo, en we zijn terug bij het begin van het allegro con brio. Ook het wiegende tweede thema komt terug, en dan (più mosso) een coda met een zacht begin en een overtuigend slot.

 

Asger Hamerik. Deen van geboorte, maar van 1862 tot 1900 onafgebroken in het buitenland werkzaam. Hamerik (die eigenlijk Hammerich heette, maar zijn naam wijzigde na de Deens-Pruisische oorlog van 1864) was een wereldburger. Onvermijdelijk volgde hij lessen bij de grote Niels Gade, maar hij verliet zijn vaderland reeds op negentienjarige leeftijd. Hij studeerde in Berlijn bij Hans von Bülow en in Parijs bij Hector Berlioz. Vervolgens trok hij naar Italië, en vandaar naar Wenen. In 1871 werd hij benoemd tot directeur van het Peabody Institute (het conservatorium van Johns Hopkins University) in Baltimore. Hij zou die positie zevenentwintig jaar bekleden. Het grootste deel van zijn werken, waaronder zeven symfonieën, vier opera’s, kamermuziek en populaire orkestwerken (vaak gebaseerd op Scandinavische volksmuziek, dat dan weer wel) is voor het orkest van het Peabody Institute geschreven. Het meest lijkt hij in zijn composities beïnvloed door Berlioz, met wie hij bevriend was, maar daar is juist in deze zesde symfonie weinig van te merken (misschien omdat hij wel voor strijkers moest kiezen: de houtblazers hielden een staking! in 1897, en het ook ontbreken van koperblazers liet hem waarschijnlijk wat ingetogener te werk gaan). Zijn stijl in deze symfonie bevindt zich ergens tussen Beethoven en Nielsen. Iets Amerikaans, zoals bij Dvořák, zoekt u tevergeefs, evenals de grote romantiek van zijn tijdgenoten Grieg, Dvořák, Mahler en Sibelius. Na het componeren van deze symfonie trok hij zich grotendeels terug uit het muziekleven, ook als componist. Deze vierdelige symfonie is een van de weinige werken van Hamerik die nog gespeeld wordt, ondanks (of dankzij?) het wat anachronistische idioom. De naam (Hamerik gaf al zijn symfonieën een naam: “poëtique, tragique, lyrique, majestueuse, sérieuse”) lijkt niet zozeer op “geestelijk” maar eerder op “geestrijk” (con spirito!) te slaan.

Het eerste deel, Allegro moderato, is geschreven in de klassieke sonatevorm. Drie luide akkoorden, en het dalende eerste thema, dat in de hele symfonie een rol zal blijven spelen, laat zich horen. Na de luide introductie gaat het wat milder voort. Dan keert de beweging om. Vrolijke klanken in de eerste violen die het nu stijgende thema omspelen en weer dalen veranderen in een tweede thema. Na een generale pauze even rust, waarna de thema’s zich van hun vriendelijke kant laten zien, overgaand in de iets gewijzigde reprise en de doorwerking. Even een wat contemplatief gedeelte, en dan een aan het eerste thema gewijd coda, weer de drie akkoorden, nu snel en herhaald, waarna het deel door de eerste celli heel rustig mag worden afgesloten en heel zacht drie slotakkoorden klinken.

Het scherzo, Allegro molto vivace, knalt er meteen in. Een snelle, vrolijke dans met hier en daar wat tegenaccenten. De dans lijkt vrij heftig te worden, maar eindigt plotseling met twee (pizzicato) knikjes. Het trio is rustiger (meno mosso tranquillo). Een soort wiegeliedje of barcarolle, dat gemakkelijk mee te zingen valt. Het thema zou van een volksliedje afkomstig zijn, maar welk dan is niet bekend. Een dalende lijn die herinnert aan het beginthema van de symfonie duikt even op; dan komt de golfbeweging nog even terug. Heel klassiek weer worden beide delen van het trio herhaald. Het da capo van het scherzo is wat uitgebreid ten opzichte van het begin. Vóór het coda komt het trio nog even terug, en in het uitgesponnen coda is ook de dalende lijn nog even te horen. Het deel eindigt heel subtiel als een vogeltje dat wegvliegt, maar Hamerik zet er nog twee stevige akkoorden achter.

Het derde deel, Andante sostenuto, gebruikt hetzelfde thema als het scherzo, maar zoveel langzamer dat een heel nieuwe, lyrische melodie ontstaat. Op dit thema volgen daarna een aantal variaties. De eerste drie zijn variaties op het thema zelf; de vierde variatie is eigenlijk een versnelde variatie op de derde variatie, en zo ook de vijfde. De zesde variatie keert terug naar het thema, maar eerst de solo-altviool en later de concertmeester geven commentaar tussendoor. Tenslotte dooft het andante uit (morendo) in een lang slotakkoord.

Het slotdeel: Allegro con spirito begint weer met het dalende hoofdthema uit het eerste deel, maar gaat snel over in een vrolijk dansje. Daarna een Johann Strauss-achtige polka. De toonsoort verandert abrupt van G naar Ges, een veel gebruikte truc in popmuziek, maar hier veel subtieler gebracht: cis wordt des, en we lijken gewoon verder te gaan waar we gebleven waren. Als de toonsoort G terugkeert (wederom onopgemerkt) gaat Hamerik verder met zijn polka, die telkens in rondovorm terugkeert. Aan het eind duikt de dalende lijn weer op, nu omgeven door de polka. Opeens lijken we bij Tsjaikovski beland (die gebruikt hetzelfde begin van de dalende lijn in zijn Serenade voor strijkers), maar daar is al snel het slotakkoord.

Oktober 2023, Kees Limburg