Programmatoelichting 2022-03-06

Franz-Xaver Richter (1709-1789)          Sinfonia nr. 1

Johann Sebastian Bach (1685-1750)     Concert für 2 Violinen und Streicher d-moll bwv 1043

Solisten Michelle Kumara, viool , Marcel Sutedja, viool

Edward Elgar (1857-1934)                       Serenade for strings

John Ireland (1879-1962)                         Concertino Pastorale

 

Franz-Xaver Richter (later door Tsjechië nationalistisch aangepast naar František Xaver Richter) werd op 1 december 1709 gedoopt in Holleschau, (sinds 1945 Holešov)in Moravië, tegenwoordig voornamelijk in Tsjechië liggend, maar destijds onder Pruisisch bestuur.

Richter studeerde in Wenen en in Italië, was naast componist ook zanger, violist, muziekpedagoog en muziektheoreticus. Hij was een belangrijke vertegenwoordiger van de Mannheimer Schule (samen met Stamitz als nu nog bekendste naam), die van grote invloed was op Haydn, Bachs zoons en Mozart. Zijn leven speelde zich voornamelijk in het huidige Duitsland af, bij het keurvorstelijk hof van Mannheim maar ook als kapelmeester aan de kathedraal van Straatsburg.

De symfonie die vandaag op het programma staat was voor zover bekend zijn eerste (van meer dan zeventig!). Hij componeerde voor strijkorkest en voor symfonieorkest, schreef soloconcerten (onder andere voor fluit, voor hobo, trompet en voor klavecimbel), schreef missen en andere religieuze werken en een aantal strijkkwartetten. Hij overleed op 12 september 1789 in Straatsburg.

Symfonie no. 1 voor strijkorkest in G groot

  1. Allegro. Inderdaad een levendig openingsthema, ergens tussen Vivaldi en Mozart in. Bij een wandeling in het park in Holešov naar het standbeeld van Richter zou je niet verbaasd zijn het uit een raam van het slot te horen klinken. Een zacht begin, wat luider herhaald, als een voor-echo. In de inleiding wisselen luidere passages en echo-achtige antwoorden elkaar af. Het zou een inleiding voor een soloconcert kunnen zijn, maar waar de solist zou inzetten volgt een herhaling. Daarna een doorwerking met eenzelfde structuur maar met wat variatie in harmonie en ritme en een coda-achtig slot.
  2. Andante. In mineur (de paralleltoonsoort e-klein) wandelen we wat rustiger verder, en blijven af en toe stilstaan om de omgeving te bewonderen. Ook hier is Richter een liefhebber van echo-effecten; om bij de wandeling te blijven: misschien de weerspiegeling in het water en even stilstaan aan de oever? De opbouw in dit deel is exact die van het eerste deel: inleiding, herhaling, doorwerking, coda.
  3. Presto. Laat je niet voor de gek houden door de tempo-aanduiding: het is inderdaad een snelle 3/8 maat, maar de melodie gaat in hele maten tegelijk, zodat nog steeds een genoeglijk wandeltempo overblijft, met af en toe wat opfladderende vogels tussendoor. Een prettig verblijf in een aangename omgeving; geen wanklank wordt vernomen. Een veelbelovend jeugdwerkje!

Johann Sebastian Bach behoeft eigenlijk geen introductie; waarschijnlijk is hij de beroemdste aller componisten. In zijn tijd genoot hij niet dat aanzien; bij zijn aanstelling aan de Thomaskirche in Leipzig was hij de derde keus, bij gebrek aan beter (Telemann!), en keizer Frederik de Grote zou zijn muziek, na een overigens eervol bezoek van “de oude Bach” aan Potsdam, als ouderwets, te kerkelijk en te geconstrueerd hebben beschouwd. De aan de keizer opgedragen partituur van het Musikalisches Opfer, nu als een absoluut meesterwerk beschouwd, werd later ongeopend teruggevonden.

Zijn vioolconcerten, waaronder het inmiddels overbekende dubbelconcert BWV 1043, werden veel eerder, rond 1720 in Köthen aan het keurvorstelijk hof geschreven, naar Italiaanse voorbeelden (Corelli, Vivaldi). Het dubbelconcert is oorspronkelijk als barokke triosonate (2 violen en basso continuo) gedacht, en later in Leipzig door Bach zelf omgewerkt tot de nu algemeen bekende vorm. Theo Olof speelde het werk met Herman Krebbers vele malen; in zijn boekje “Daar sta je dan” vermeldt hij een uitvoering in Vlaanderen, waar de jeugdige solisten vlak tevoren de ontdekking van hun leven hadden gedaan: een Vlaamse frietkraam! Volgens Olof moet het geklonken hebben zoals ze zich voelden: zwaar en vet. Daarvan is vandaag met onze enthousiaste jonge solisten en meer “authentieke” opvatting geen sprake!

Concert voor twee violen, strijkers en continuo in d klein BWV 1043

Het concert is gebouwd als een Concerto Grosso: ripieno-gedeelten waar de solisten met het orkest meespelen, en sologedeelten waar alleen het continuo begeleidt (en soms nog wat nootjes van violen en altviolen klinken). De solopartijen zijn eigenlijk gelijkwaardig, meestal draaien hun partijen om elkaar heen of volgen elkaar op, slechts zelden heeft de tweede viool een ondergeschikte (maar letterlijk, dus in een lager register) positie. Soms lijkt het een fuga of canon, maar vaak zet het antwoord op een andere toonhoogte in, en gaat het om ritornellen. Dat betekent dat het antwoord anders is dan de stem die begint, en dat kan zowel in toonhoogte, in bezetting (ripieno of solo) of zelfs in toonsoort zijn. Dat is ook de stijl die Bach hier imiteert van zijn Italiaanse voorgangers (Monteverdi, Vivaldi), en zelfs tot grotere hoogte weet te brengen.

  1. Vivace

“Levendig”, en dat is het. De tweede violen zetten het eerste thema in, de eerste violen antwoorden. Er volgt een tweede thema door de soloviolen, nu echt als fuga. Daarna een afwisseling van telkens twee maten ripieno en twee maten triosonate waarna het hele ensemble weer het eerste thema inzet. Na ruim 3 maten komt het tweede thema terug waarbij de violen een soort haasje-over spelen met een tegenmelodie in het continuo en lange noten van de (alt)violen. Een paar maten vol orkest en het haasjesspel wordt hervat. De violen krijgen een stuwende rol (ta-ta-ta) afgewisseld met het continuo (ta-tá). Afwisselend solo en tutti razen we naar het slot, met aan het eind een syncopisch ritme en twee eigenwijze altvioolnootjes.

  1. Largo, ma non tanto. “Breed, maar maak het niet te gek”. De toonsoort d klein wordt ingewisseld voor F groot (al is het bij Bach vaak een en al jongleren met toonsoorten gevolgd door een zachte landing op de grondtoon). De soloviolen hebben het hier voor het zeggen, en tegenover de lang uitgesponnen melodieën van de solisten heeft het continuo een, inderdaad vrijwel continue, 12/8 beweging láng-kort-lang-kort-láng-kort-lang-kort.

Een tweede thema, een ritmische variatie op het hoofdthema, wordt gemarkeerd door oktaafsprongen in het continuo. Het komt twee maal voor; daarna komt het hoofdthema nog terug, in verschillende toonsoorten, en uiteindelijk weer in F. Het deel wordt afgesloten met een cadensje van enkele noten, forte gespeeld.

  1. Allegro. “Vrolijk” dus. Eigenlijk klinkt het meer bezeten, als een soort sint-vitusdans, met de onafgebroken zestiendenbeweging, verdeeld over de solisten maar ook over strijkers en continuo. Een paar inderdaad vrolijke intermezzi van solisten met continuo, een tweede thema, vormen telkens slechts een korte onderbreking. Dan krijgt het ensemble de leidende rol en spelen de solisten begeleidende repeterende noten (sommige solisten kiezen ervoor per maat onder één streek te spelen, wa-wa-wa-wa-wa-wa, andere kiezen voor van elkaar gescheiden achtste noten). Onderwijl speelt het ensemble sequensen, telkens beantwoord door het continuo. Het vraag- en antwoordspel van het tweede thema wordt hervat. Nog sneller worden de solisten door zestiende triolen (drie noten per achtste tel), waar het ensemble korte uitroepen tegenover stelt. Vervolgens mengt Bach al die elementen door elkaar en komen alle thema’s weer even voor het voetlicht tot een afsluitende tertsentoonladder dalend tot een d klein-akkoord. Uit. 

Edward Elgar publiceerde zijn Serenade voor strijkers in 1892, maar het is waarschijnlijk een bewerking van een eerder geschreven suite, dus een vroeg werk. Het zou het eerste muziekstuk zijn waar Elgar zelf tevreden over was. Tezamen met de serenades van Tsjaikovski en Dvořák is het nu het bekendste werk voor strijkorkest uit de Romantiek, en een van Elgars meest uitgevoerde stukken.

Hij schreef het als cadeau voor zijn vrouw ter gelegenheid van hun 3-jarig huwelijk. Hij was op dat moment nog niet erg bekend (zijn doorbraak bij het grote publiek kwam pas met de Enigma Variations). Elgar verdiende op dat moment zijn brood met schnabbelen, lesgeven en amateurorkesten dirigeren. Zijn uitgeverij weigerde de serenade te accepteren (ze vonden het onverkoopbaar). De eerste uitvoering was dan ook met een amateurorkest (The Worcester Ladies’ Orchestral Class). Het Tollens Ensemble heeft het al tientallen jaren op het repertoire, en speelde het in Rijswijk regelmatig, en meermaals in het buitenland (zoals bijvoorbeeld in 2007 in Tsjechië).

Deel 1 – Allegro piacevole

“Vrolijk op behaaglijke wijze”. Elegante, rustige muziek, al is het begin wel opwindend. Tom-tedom tatata in de alten; het doet wat denken aan de Nibelungen die de Ring smeden in Wagners Rheingold, maar de opwinding blijft hier binnen de Engelse perken. Het hele deel blijft de onrust ondergeschikt aan het welbehagen.

Deel 2 – Larghetto

“Een beetje breed”. Heel rustig, maar ook veel drama bevat dit kerndeel, een van de mooiste die Elgar ooit heeft geschreven. Het deel eindigt in een fluistering.

Deel 3 – Allegretto

“Een beetje vrolijk”. Eigenlijk klinkt het meer melancholiek, de stemming die eigenlijk in de hele serenade lijkt te overheersen, maar er blijft een glimlach. Er zijn grote dynamische contrasten, en middenin het deel is opeens het eerste deel weer terug. Het einde zou je weemoedig kunnen noemen: drie akkoorden, van vrij luid naar fluisterzacht.

John Ireland studeerde compositie bij Sir Charles Stanford, die ook onder meer leraar was van Ralph Vaughan Williams, Gustav Holst en Eugene Goossens. Zelf gaf hij les aan onder andere Benjamin Britten (al liet die zich later minder lovend uit over die lessen). Hij werd naast Beethoven en Brahms vooral beïnvloed door Ravel en Debussy, Stravinsky en Bartók, en destilleerde uit deze smeltkroes zijn eigen “Engels impressionisme”. Tot zijn bekendste werken hoort dit Concertino Pastorale.

Ireland schreef dit driedelige werk voor de dirigent Boyd Neal in 1939. 

Het eerste deel, Eclogue (herdersdicht) begint in sostenuto een beetje dreigend met septiemsprongen, maar gaat snel over in een rustig allegretto moderato met een meer opgewekt karakter.

Deel twee, Threnody (klaaglied) (lento espressivo) laat Ireland van zijn meest lyrische, zij het sombere, kant zien.

Deel drie, Toccata (van het Italiaanse woord voor aanraken, ontroeren: een muziekstuk zonder vaste vorm, een fantasie, vaak virtuoos), allegro molto ma non troppo presto, heeft een bijna onafgebroken zestiendenbeweging in de verschillende stemmen, een briljante afsluiting!