concert20171217

Dag Wirén Strijkersserenade opus 11 (1937)

Felix Mendelssohn Bartholdy Eerste vioolconcert in d (1822)
                Else Baas, viool

Johan Svendsen Twee Zweedse volksliederen op. 27

Robert Fuchs Serenade nr. 3 in e opus 21

Dag Wirén – Serenade voor strijkorkest opus 11. Wereldberoemd in Zweden, maar daarbuiten geniet Wirén weinig faam. Twee werken van hem werden internationaal bekend: hij componeerde “Annostädes Vals”, de Zweedse inzending van het Eurovisie Songfestival 1965. Ingvar Wixell, een operazanger, zong het nummer in het Engels (Absent Friend) en werd tiende van 18 deelnemers. (France Gall won met Poupée de cire, poupée de son, weet u nog?). Google Absent Friend maar eens; er is nauwelijks een groter contrast met het huidige songfestival denkbaar! Het andere werk waardoor Wirén bekend werd is de Strijkersserenade, waarvan het laatste deel, Marcia, als herkenningsmelodie werd gebruikt door het BBC-cultuurprogramma “Monitor” (1958-1964). Wirén studeerde in Stockholm, verbleef met een studiebeurs 3 jaar in Parijs, waar hij met name door Strawinsky werd beïnvloed. Evenals Strawinsky kende Wirén een neoklassieke periode, waaruit deze serenade stamt. Later schreef hij een vroege vorm van minimal music, maar vond wel dat hij de luisteraar moest blijven plezieren. Zijn bekendste uitspraak “Ik geloof in God, Mozart en Carl Nielsen” illustreert wel dat hij geen fanatieke vernieuwer was. De serenade heeft in zijn lichtheid inderdaad veel met Mozart gemeen, al is het idioom wel moderner.

Deel 1. Preludium – Allegro molto.
Op een beweeglijke ondergrond klinkt een vrolijke melodie, een langgerekte toon gevolgd door een snelle dalende lijn. Een marsachtig tegenthema vlecht zich daar doorheen. Het hele orkest voegt zich bij de dalende lijn, waarna de celli een nieuw thema introduceren. Na een fors crescendo nemen de eerste violen het thema over; het klinkt nu veel lichter. Een soort roffel onderbreekt enkele malen de melodie, waarna het lyrische beginthema terugkeert. Wirén vlecht de thema’s virtuoos door elkaar, en eindigt abrupt met een brokstukje thema als slotcommentaar.
Deel 2. Andante espressivo.
Matenlang is alleen een getokkel te horen, en net als u het wat saai begint te vinden komt er een fraaie melodie tevoorschijn waar zich een tweede lijn doorheen vlecht. Dit herhaalt zich, waarbij de melodielijnen wat meer uitgesponnen worden. Weer een getokkeld intermezzo, weer melodie, en de celli, die langzamerhand pijnlijke vingers krijgen van het pizzicato spelen, mogen ter afwisseling ook meedoen. Wederom getokkel door allen, en op het moment dat u denkt dat de melodie weer terugkomt is het uit.
Deel 3. Scherzo – Allegro vivace.
Een snel Scherzo in 6/8 maat. Snelle achtsten in dalende lijn met een syncopisch tegenritme. Als introductie voor het Trio blijft de tegenbeweging even “hangen”. Het Trio kent lange lyrische lijnen boven wederom een pizzicatobegeleiding. Als de celli de melodie overnemen worden de violen een beetje gek, maar al snel keert de lange lijn terug. Weer blijft een toon liggen, en het Scherzo herhaalt zich. In het coda vlecht Wirén weer de thema’s dooreen, en heel zacht sluiten we af (met een pizzicato, logisch).
Deel 4. Marcia – Tempo di marcia, molto ritmico.
Het marsritme is onmiskenbaar, de laarzen lijken even te dreunen. Daarboven een vrolijk wijsje, het is dat het voor strijkers is geschreven, anders was het een piccolo geweest. Wat variaties op dit thema, en dan komt wat de BBC zo aansprak: pompededom pom pompededom pom pompededom pom tagedagedaa. Probeer maar eens stil te blijven zitten hierbij! Wat is er gebeurd met de marcherende soldaten van daarnet? Ze lijken opeens aan een vrolijk dansje begonnen, maar nog wel op laarzen. Na een tijdje onbedaarlijke pret lijkt het stuk uit, maar vergis u niet: we dansen nog even verder. Opeens zwieren we in het rond, de dorpsschonen hebben zich misschien bij de soldaten gevoegd? Maar het pompededom pom keert weer terug, hier en daar is nog wat zwier te horen, en dan is het uit met de pret: een paar doffe pizzicatonootjes blijven over. Op de plaats rust.

Jacob Ludwig Felix Mendelssohn Bartholdy – Concert in d, opgedragen aan Eduard Rietz, voor viool en strijkorkest.
Het beroemde vioolconcert in e uit 1838 kent iedereen, het behoort tot het ijzeren repertoire dat iedere conservatorium-vioolstudent gespeeld moet hebben, en dat over de hele wereld nog altijd vertolkt wordt door tallozen. Met het vandaag gespeelde concert ligt het heel anders: het werd geschreven door de 13-jarige Mendelssohn in 1822 (opgedragen aan zijn viooleraar, de toen twintigjarige Eduard Ri(e)tz). Het portret hiernaast toont Mendelssohn in die tijd. Nog in 1953, onuitgegeven, was het manuscript in handen van de familie Mendelssohn, die het toen aan Yehudi Menuhin schonk. Deze herkende onmiddellijk het jeugdige genie, en heeft het werk uit laten geven. Daarmee is geen zegetocht over de wereld begonnen: veel violisten zien het als een jeugdwerk, en als ze het al spelen doen ze dat een beetje verontschuldigend. Een jeugdwerk, ja, maar wel van een geniaal kind dat vrij kort daarna al werken als het strijkersoktet en de Midsummer Night’s Dream ouverture schreef. Misschien lijdt men wel wat aan onderschatting van dit concert. Bovendien is het geschreven met een strijkorkest als begeleiding, wat de grote podia minder aantrekkelijk vinden. Wij zijn heel gelukkig een soliste gevonden te hebben die het werk wél waardeert, en bovendien nog jonger is dan Felix toen hij het schreef! Twee heel jonge talenten ontmoeten elkaar.
In tegenstelling tot de andere componisten op dit programma is Mendelssohn bij iedereen bekend, als componist van bovengenoemde werken, als herontdekker van Bachs Matthäuspassion (met Rietz als concertmeester bij de eerste heruitvoering!), als wonderkind, als oprichter van het Leipziger conservatorium, als eerste dirigent van het Gewandhausorchester, en daarnaast als schepper van 13 strijkerssymfonieën, 5 prachtige symfonieën voor groot orkest, ouvertures, waaronder Die Hebriden, oratoria, koormuziek en kerkelijke werken. Strijkkwartetten, strijkkwintetten, sonates, pianowerken, liederen, orgelwerken, opera’s; het is letterlijk te veel om op te noemen. En dat alles in de slechts 38 jaren die hem gegund waren.

Het vioolconcert is – het zal u niet verwonderen – traditioneler van vorm dan het latere e klein concert.
Er is een orkestrale inleiding, er zijn drie delen, het heeft de klassieke opbouw van een Mozartconcert.

Deel 1. Allegro.
Een bruisend thema in het orkest, direct door een wat zangerig tweede thema gevolgd. Variaties op het eerste thema, een kort intermezzo met het tweede thema, en als het eerste thema in zijn oorspronkelijke vorm terugkeert voeren een paar sequenzen naar de inzet van de soliste, met een nieuw thema, dat verderop na de nodige virtuoze loopjes lyrische trekken krijgt. Tussendoor laat het orkest af en toe even het openingsthema horen. De soliste zweeft met snelle zestienden boven het orkest. Opvallend hoe Mendelssohn vaak aan het eind van een frase met de laatste vier zestienden weer terugkeert in zijn hoofdthema. Er is geen echte cadens, maar het orkest zwijgt voor zijn afsluiting van het deel een paar maten tijdens razendsnelle loopjes van de soliste, gooit er twee nootjes ter ondersteuning onder, en valt een maat voor de eindtrillers geleidelijk weer in om op zijn beurt het even moeilijk te krijgen naar het slot toe.
Deel 2. Andante.
Helemaal Mozart in een romantische bui. Wederom een lange inleiding van het orkest, in de majeurtoonsoort D, waarna de soliste invalt met een onbegeleide cadensachtige solo. Echt van start gaat het deel hierna, weer in d kleine terts. We zijn opeens in de Romantiek beland, waar de soliste alle vrijheid heeft haar triolen te laten parelen. De invloed van Beethoven’s vioolconcert in D, geschreven 3 jaar voor Felix’geboorte, is in de triolenbeweging onmiskenbaar. Een orkestraal intermezzo, eindigend met twee krachtige akkoorden, en de soloviool mag verder dromen. Twee maten voor het orkest, eindigend op de voorhouding cis: hier komt de cadens! En die komt! Kort maar hevig, door Mendelssohn zelf uitgeschreven. Geen slottriller, maar een hoge noot die even blijft liggen, waarna orkest en solist weer samen verder gaan.
Reprise voor het orkest. De soliste mijmert nog wat na, wederom met wat kleine cadensjes, en plots belanden we in
Deel 3. Allegro.
Vrolijker kan haast niet, en de soliste trekt zilveren draden van zestiendenloopjes door het orkestthema. Weer schrijft zelf Mendelssohn een cadens, met een even wat vertragend middendeel, eindigend in de paralleltoonsoort F. Drie akkoorden (in A!) van het orkest, en de cadens gaat verder. Mendelssohn worstelde hier kennelijk met de materie: 11 maten heeft hij in het handschrift doorgestreept. Een zeer snelle toonladder omhoog, en direct valt het orkest weer in. Een rondo-achtig gedeelte, waarin het thema telkens terugkeert en de soliste razendsnelle variaties krijgt voorgeschoteld, eindigt in een aantal toonladdertjes; nog eenmaal het thema, een gebroken akkoord omhoog van de soliste, twee akkoorden van het orkest: uit. Volleerde componist, toch? 13 jaar was hij pas!

Johan Severin Svendsen (1840-1911) – Twee Zweedse volksliederen voor stijkorkest op. 27 (1876).
Misschien denkt u nooit muziek van Svendsen gehoord te hebben, maar dan hebt u het waarschijnlijk mis. Zijn Romance in G voor viool en piano, opus 26, uit 1881 is zo overbekend dat iedereen in West-Europa de melodie weleens langs heeft horen komen.
Toegegeven, Svendsen heeft minder aanzien dan zijn tijdgenoot Edvard Grieg (1843-1911), maar zijn eerste en tweede symfonie, het eerste strijkkwartet en het strijkoktet worden nog regelmatig uitgevoerd, en zo ook de Romeo en Julia-fantasie (dit voorjaar nog door het Rotterdamse orkest Intermezzo gespeeld). Svendsen, die in Leipzig viool, compositie (bij Carl Reinecke, ook de leraar van Grieg) en directie studeerde, was veel meer dan Grieg door de Duitse romantiek beïnvloed. Romantiek speelde zeker ook een rol in zijn persoonlijk leven: uit een relatie in zijn studietijd werd een zoon geboren en zijn eerste echtgenote (die hij in Parijs had leren kennen) zou uit jaloezie het manuscript van zijn derde symfonie in de open haard hebben gegooid (maar of het waar is? Ibsen schreef er wel een drama over). Zij stemde pas na zeventien jaar in met een scheiding, toen Svendsen met zijn latere tweede echtgenote al weer drie kinderen had. Svendsen gebruikte soms wel Noorse thema’s (4 Noorse rhapsodieën, een Noorse springdans), maar even gemakkelijk IJslandse, Franse of Italiaanse, en deze Zweedse volksliederen.

1. Allt under himmelens fäste.
Een bekend volksliedje, ook heden ten dage nog populair in Zweden. (al onder het uitspansel zijn kleine sterren, maar die ene, die ik liefheb, kon ik niet krijgen). De emoties vloeien rijkelijk in dit kleinood.

2. Du gamla, du friska, du fjellhöga Nord. (Gij oude, sterke, bergachtige Noorden).
Het (onofficiële) Zweedse volkslied! Geschreven door Richard Dybeck in 1844 op de melodie van een oud volksliedje. Zweden en Noorwegen waren toen Svendsen zijn bewerking schreef nog één land, en met de scheiding van Noorwegen kwam de iets afwijkende huidige tekst (Du gamla, du fria (vrije), du fjällhöga nord). Oorspronkelijk was in de tekst ook alleen sprake van een ode aan de Skandinavische landen; later zijn wat nationalistische, nogal gezwollen coupletten toegevoegd. Svendsen schreef een mooie, eenvoudige bewerking.

Robert Fuchs (1847-1927) – Derde Serenade voor strijkorkest opus 21 in e klein (1877)
Ook bij deze naam zult u waarschijnlijk niet direct een werk weten te bedenken. Toch was hij een beroemd man in Wenen in zijn tijd, over wiens werk Brahms zich zeer lovend uitliet. Eigenlijk is het een beetje Fuchs’ eigen schuld, want deze leraar compositie aan het Weense conservatorium hield er niet van op de voorgrond te staan, en weigerde concerten buiten Wenen te geven. De enige uitzondering vormden zijn serenades. Hij schreef er vijf, en de eerste werd direct zo populair dat hij er de bijnaam “Serenaden-Fuchs” aan overhield. Dat hij iets begreep van het componistenvak mag de buitengewone lijst van zijn leerlingen aantonen: daar staan de namen op van onder anderen Gustav Mahler, Jean Sibelius, Hugo Wolf, Alexander von Zemlinsky, Richard Strauss en Wolfgang Erich Korngold! Fuchs schreef behalve zijn serenades synfonieën, orgelwerken, opera’s en kamermuziek. De laatste jaren begint er meer aandacht voor zijn werk te komen, en dat lijkt geheel terecht, en niet alleen door zijn serenades. Fuchs stierf een paar dagen na zijn groots gevierde tachtigste verjaardag. Op zijn grafsteen op het Zentralfriedhof in Wenen staat “Ein begnadeter Komponist, ein selbstloser Lehrer und ein aussergewöhnlicher Mensch”.

Deel 1 – Romanze – Andante sostenuto.
Een warme stemming, een paar signalen bij de violen, en dan heel zacht de melodie door de celli en de contrabas. Herhaling in de eerste violen, een paar maal wat stemverheffing, maar het blijft zacht. Langzamerhand komt er wat meer beweging, en na een stijgende toonladder belanden we in E majeur. Luider en luider klinkt het thema, wat opwinding, maar heel natuurlijk keren we terug in de rust van het begin. In alle kalmte eindigt dit eerste deel. Bescheiden, zoals Fuchs’ karakter kennelijk was.
Deel 2. Menuetto.
Een elegant dansje, al wat losser dan bij Mozart, maar nog ver vóór de Weense wals. In het trio klinkt een wat hoekig marsachtig geluid tegen elegant trippelende triolen. Een kort coda voert ons terug naar het menuet.
Deel 3.
Allegretto grazioso. Een vloeiende melodie boven korte noten. Een wandeling langs een kabbelend beekje, lijkt het wel. En ook weer heel romantisch: u loopt er kennelijk niet alleen! Dan opeens meer opwinding: misschien is er een beetje onenigheid? Ook de triolen uit het vorige deel keren terug. De rust keert weer in een coda, en de wandeling wordt hervat.
Deel 4.
Finale alla Zingarese. Opeens bruist het, en met syncopische begeleiding wordt een sfeer van zigeunermuziek geschapen. Wat heftiger beweging wordt afgewisseld met lyrische passages. Een intermezzo’tje brengt het beginthema terug, compleet met de afwisseling met lyriek. En dan gaat het in flinke vaart naar de slotakkoorden.

—————————————————————————————————

Else Baas (januari 2005) vertelt dat ze, toen ze vier jaar oud was, op de Uitmarkt met haar ouders het Hofstad jeugdorkest ontmoette. Haar oudere zus besloot toen dat ze viool wilde gaan spelen, en Else, die nog te klein was om bewust te kiezen, is met haar meegegaan naar vioollessen, en heeft vanaf haar vijfde jaar zelf les gekregen. Ze heeft daar nog steeds heel veel plezier in. Ze kreeg lessen van drie verschillende Suzuki-docenten; de laatste van de drie, de bekende vioolpedagoog Stieneke Poot, bracht haar in contact met het Koninklijk Conservatorium, waar ze naast school nu veel muzieklessen krijgt. Haar hoofdvakdocente daar is Mireille van der Wart, eerste violiste in het Rotterdams Philharmonisch Orkest. Else droomt van een toekomst als topvioliste, maar denkt in ieder geval altijd viool te zullen blijven spelen.