Programma Tollens Ensemble februari 2018
Gabriel Fauré (1845-1924)
Masques et Bergamasques – Suite opus 112 (1919)
Shalan Alhamwy (1982)
Lullaby (for dead Syrian Children) (2016)
Joseph Haydn (1732 – 1809)
104e symfonie (“London”) (1795)
Masques et Bergamasques – Gabriel Fauré
Fauré schreef deze muziek op verzoek van Albert I van Monaco voor een theaterstuk dat teruggrijpt op de “fêtes galantes”, hoffeesten uit de achttiende eeuw, door Watteau vaak afgebeeld. Fauré noemt Watteau dan ook als inspiratiebron.
De tekst (van René Fauchois, met wie Fauré vaker samenwerkte) was geïnspireerd door een gedicht van Paul Verlaine, “Clair de Lune”, een poëtisch beschrijving van de ziel als een maanbeschenen landschap waarin gemaskerde figuren en “bergamasques” al dansend en luit spelend figureren. De bergamasque is een boerendans uit Bergamo, maar Verlaine lijkt dat niet letterlijk te nemen, maar meer als binnenrijm en aanleiding aan dans te denken na Masques. Debussy, die zich voor zijn Suite Bergamasque eveneens door Verlaines gedicht liet inspireren, gebruikt niet het oorspronkelijke dansritme van de Bergamasca (6/8 maat met nadruk op de vierde tel, zie de boeren zwieren met handgeklap op die vierde tel: een twee drie hop vijf zes). Fauré doet dat ook niet (alhoewel Fauré’s menuet wel in de richting komt, de nadruk ligt vaak op de tweede maat).
Het theaterstuk is een mengsel van zang, dans, pantomime en gesproken woord en wordt ook tegenwoordig nog wel uitgevoerd. Op een imaginair eiland is een Commedia dell’arte troupe aanwezig; zij zien een aantal adellijke lieden, eigenlijk hun publiek, arriveren op het eiland. Verstopt zien zij geamuseerd, op hun beurt publiek, hoe vier paren zich aan minnespel overgeven. De suite is door Fauré al direct bedacht als een zelfstandig muziekstuk naast de theatermuziek, en is in archaïserende stijlen geschreven. Na een ouverture volgen drie dansen.
Uit Fêtes Galantes I, Clair de lune , van Paul Verlaine het eerste couplet:
Votre âme est un paysage choisi
Que vont charmant masques et bergamasques,
Jouant du luth et dansant, et quasi
Tristes sous leurs déguisements fantasques!
- Ouverture. In klassieke sonatevorm. Een vrolijk dansje, eerst in de strijkers, daarna door de blazers herhaald. Nu eens apart, dan tezamen springen we in het rond. Een wat langzamer, zwierig tweede thema geeft de dansers wat adempauze, maar 22 maten later barst de energie weer los. Een intermezzo met een stijgende melodie, verdeeld over de blazers, wordt beantwoord door de strijkers met een dalende lijn. Fauré speelt wat met fragmenten van het eerste thema, waarna de reprise volgt. In een coda mengt hij alle elementen nog eens goed dooreen, om af te sluiten met een akkoord dat “niet af” lijkt (het akkoord blijft op een a hangen, terwijl de triomfantelijke hoge f ontbreekt).
- Menuet. Een langzame dans in ¾ maat, waarin de dansers op de tweede tel even op hun tenen staan, waardoor de derde tel telkens net even te laat lijkt. Voorloper van de wals, waarin de Wiener Philharmoniker ons ieder jaar op 1 januari datzelfde hikje laten horen: di-daa-de di-daa-de. De blazers spelen een langzame dans, begeleid door pizzicato strijkers. Het laatste deel van het thema wordt luid tutti herhaald. Zacht komt de melodie terug, waarna opnieuw blazers – pizzicati – tutti volgt. Het trio lijkt moeilijker te dansen: wel di-daa (of eigenlijk di-DAA),
maar de derde tel ontbreekt, dus de dansers blijven op hun tenen staan en kunnen niet verder. Tussen die maten, afwisselend in strijkers en blazers telkens twee maten waarin het menuet even afwezig lijkt, alsof de dansers hun evenwicht moeten hervinden. Het trio sluit af met een soort fanfare, waarna het menuet terugkeert, nu in de strijkers met korte nootjes in de fagot. De forte afsluiting is voor allen, waarna een kort coda volgt.
- Gavotte. Een gavotte was een Franse dans uit het alpengebied, die de hoven in de achttiende eeuw veroverde als opvolger van de bourrée. Een vrij snelle dans in tweedelige maatsoort. Het thema bestaat uit twee delen: een staccato en een wat zangeriger deel. Fauré vlecht blazers en strijkers ingenieus dooreen en wisselt staccato af met wat meer lyriek. Voor het eerst gebruikt hij hier ook pauken ter ondersteuning van de drie akkoorden waarmee het deel aanvangt, en die iedere terugkeer van het thema verwelkomen. Drie snellere luide akkoorden (merkwaardig genoeg zonder pauken) sluiten af (dat-was-dat), waarna het geheel herhaald wordt. De toonsoort d klein wordt ingewisseld voor D groot, en een wiegende melodie klinkt. Maar opgepast: Fauré strooit telkens als contrast de eerste twee maten van de gavotte erdoor in de blazers. De eerste violen gaan onverstoorbaar door, terwijl de andere strijkers even meegaan met de blazers.
Dan keren we terug naar het begin van de gavotte, dat tamelijk abrupt weer afsluit met die drie snelle akkoorden.
- Pastorale. Moet de sfeer oproepen van een rustig leven op het platteland, met herders die de hele dag naast een kabbelend beekje op zelf van boomtakken gesneden fluiten spelen met harpbegeleiding. De werkelijkheid was wel anders, maar we zijn in de romantiek tenslotte. Zowel ritmisch als qua harmonie klinkt dit deel veel “moderner” dan de voorgaande delen, die teruggrepen op oudere compositietechnieken. Fauré laat even horen dat we toch echt in de twintigste eeuw zijn, maar weet de gewenste dromerige sfeer feilloos op te roepen. De harp en de fluit zijn er wel! Droom rustig weg naar het slot.
Lullaby( for dead Syrian Children) – Shalan Alhamwy
Shalan is een jonge Syrische componist en violist, die na zijn vlucht uit Homs asiel verkreeg in België en tegenwoordig in Gent woont.
Door een tomeloze energie gedreven sprak hij binnen enkele maanden vloeiend Nederlands, en wist zich als violist en componist snel een plaats te veroveren in België, Duitsland en Denemarken. Lullaby (for dead Syrian children), oorspronkelijk voor viool en piano, wordt in de bewerking voor strijkorkest (door hem in opdracht van een Brussels schoolorkest geschreven) nu tot in Amerika uitgevoerd.
De titel van het werk laat niets te raden over. Een wiegelied voor de kinderen die in de hel van Syrië of op de even helse reis naar Europa het leven lieten.
Op een bedje van zuchtende tonen klinkt een melodie als aan een wieg gezongen; weemoedig, rustgevend. Gaandeweg wordt het lied emotioneler. Een afsluitende vioolsolo eindigt in een zeer hoge dissonante toon, misschien een schreeuw naar de wereld die het drama heeft toegelaten. Het laatste akkoord van het orkest brengt toch nog vrede, en dat is wat Shalan vraagt voor zijn land.
Joseph Haydn – Symfonie Hob I-104 in D
De 104e symfonie van Haydn is zijn laatste, in Londen geschreven, symfonie. Na zijn terugkeer naar Oostenrijk schreef hij onder meer zijn beroemde oratoria (Die Jahreszeiten en Die Schöpfung), maar nooit meer een symfonie.
De bijnaam “Londen” is wat merkwaardig aangezien hij twaalf Londense symfonieën schreef (waaronder de “Klok”, de “Militaire” en de 103e symfonie “met de paukenroffel”). Toch zouden in het laatste deel straatkreten van Londense verkopers zijn verwerkt (zoals ook Vaughn Willams later in zijn Londen Symphony deed), wat de bijnaam misschien rechtvaardigt.
De première (op Haydns afscheidsconcert in Londen) was een enorm succes, zowel artistiek als financieel: Haydn verdiende er 4000 gulden mee (daar had hij een heel aardige auto van kunnen kopen, als die er in 1795 waren geweest), en schreef dat zo iets alleen in Engeland mogelijk was. Misschien had hij nog opgekeken van de salarissen van topmusici in deze tijd (en niet alleen in Engeland), al valt dat toch in het niet bij de beloning van sommige voetballers.
- Adagio – Allegro. Een dramatisch fortissimo begin van het hele orkest, inclusief trompetten en pauken. Daar zijn we, zegt Haydn. Of eigenlijk daar gaan we, het was tenslotte zijn afscheid van Londen. Na twee maten horen we opeens de meest vriendelijke Haydn: hetzelfde ritme in de lage stemmen, beantwoord door de eerste violen. Weer komen de eerste twee maten terug, maar nu zonder pauken, trompetten en zonder fermate (lang aangehouden toon buiten het ritme van de vierkwartsmaat). De vriendelijke sfeer keert weer terug, ditmaal wat langer, maar wordt weer onderbroken door de luide akkoorden. Twee zachte maten met commentaar van de hobo’s; generale pauze: en het allegro (snel, in alla breve maat) begint. Een melodietje als een kabbelend beekje in de strijkers. Maar als u dacht dat het zo bleef kent u Haydn niet. Als een rotsblok valt het hele orkest in de slotnoot met een luide tegenmelodie. Het blijft even onrustig, maar dan blijkt het beekje gewoon door te kabbelen, nu met fluitbegeleiding. Wat variaties op het luide tweede thema volgen, en de herhaling van het allegro. Na de herhaling blijft een stukje van het eerste thema over, een beetje geheimzinnig stuwend naar een nieuw hoogtepunt. Een nieuw thema dient zich aan bij de eerste violen, en nu eens zacht, dan weer luid, vlecht Haydn zijn thema’s door elkaar tot een climax. Plotseling is het stil (als er niet gehoest wordt tenminste) en galmt het dominant septiemakkoord na in de kerk, wachtend op het bevrijdende D groot. En dat komt (natuurlijk, we zijn in de klassieke tijd) in de vorm van het beginthema. De reprise, en de afsluiting van dit deel.
- Andante. Andante betekend “gaande” en een wandeling zou je gemakkelijk kunnen maken met deze begeleiding. In de tweede maat lijkt de wandelaar zich even te verstappen, maar blijft op de been. Wordt herhaald. In het tweede gedeelte (dat ook herhaald wordt) voegen de fagotten zich bij de strijkers. Altijd leuk, gezelschap als je een wandelingetje maakt. Maar dan. De houtblazers nemen het thema over en plotseling is daarna de rust over. Misschien hield Haydn niet zo van wandelaars, en vond hij een klein onweertje wel op zijn plaats. Opeens weer een maat stilte, even een straaltje zon, en weer zwaar weer. De violen laten nog wat nadruppelen horen, en we wandelen verder. Weer even twee maten donder, rust, en de componist voert ons langs een aantal variaties met een belangrijke rol voor de fluit naar het eind. De hoorns zijn nog even prominent aanwezig aan het slot.
- Menuetto. Allegro. Een heel ander menuet dan dat van Fauré. Er waren in de (Weense) klassieke tijd twee soorten menuet in omloop: het langzame menuet, gemodelleerd naar de toen al antieke hofdans, en het snelle menuet als vorm voor een deel in een symfonie of strijkkwartet. Haydn gebruikt hier de tweede vorm. Hij verschuift ook het accent vaak van de eerste naar de derde tel. Het klinkt dan een beetje als “van je die de Da die de”. Best dansbaar, maar op je tenen gaan staan is er niet meer bij. Acht maten luid, acht maten zacht, en herhalen. Na de herhaling gebeurt iets vreemds: de eerste vier maten gaan gewoon door (met een andere melodie), maar dan “hikt” Haydn twee maten voordat hij de melodie vervolgt. Weer vier maten, waarna hij opnieuw, maar nu vier maten, blijft “hangen”. Acht maten lang gaat alles gewoon verder, vier maten afsluiting, en dan stopt de componist op de opmaat waardoor een plotselinge stilte ontstaat. Een triller, alsof we een cadens afsluiten, en de vier afsluitende maten leiden naar het trio, maar eerst dit laatste stukje nog opnieuw. Ook in het trio een aanloopje van twee maten, bijna aarzelende noten, en dan een vloeiende melodie. Ook dit wordt herhaald, inclusief de twee maten aarzeling. Na de herhaling loopt alles vlot verder, al zijn de “aarzelnoten” nog een aantal malen te horen, maar nu zonder vertraging. Wederom herhaling. Het laatste stukje trio vormt met de, nu stijgende, aarzelnoten de overgang naar het da capo: het menuet opnieuw, nu zonder herhalingen.
- Allegro spiritoso. Vrolijk bezield. Het lijkt erop dat Haydn geen slechte bui had bij het schrijven van deze symfonie: meestal vrolijk van toon, allerlei muzikale grappen. Geen afscheid met tranen.
Op een bed van hoorn met lage strijkers komt na een paar maten inderdaad een vrolijk melodietje tevoorschijn (wellicht die kreten van Londense straatverkopers?). Na de violen echoot de hobo het thema. Pauken en trompetten vallen in, en alles bruist. De violen brengen zacht een tegenmelodietje (letterlijk: het beweegt ook naar boven in plaats van naar beneden). Snel is het weer een en al vrolijkheid, en zoals we nu al gewend zijn van Haydn stopt hij weer even abrupt om een lyrisch interval te plaatsen. Even abrupt zijn we terug in een klein coda’tje dat leidt tot de herhaling. Nu u het voor de tweede maal hoort: let eens op hoe meesterlijk Haydn speelt met onze verwachtingen: hij herhaalt voortdurend frases, en net als het saai zou kunnen worden slaat hij weer een hoekje om. Na de herhaling de doorwerking: alle thema’s eens lekker door elkaar geklutst. Daarna volgt de reprise, maar ieder terugkerend thema wordt gevarieerd: net even andere melodieloop of een ander instrument (let eens op de fluit, later ook samen met de hobo!). Na wat het afsluitende akkoord lijkt heeft de componist nog een heel klein toegiftje.