Programmatoelichting 2018-06-30

Gioachino Antonio Rossini (1792-1868) Sonata a quattro 1 in G (1804).

Rossini wordt met recht de Italiaanse Mozart genoemd. Net als Wolfgang Amadeus gaf hij al op zeer jeugdige leeftijd blijk van een enorm muzikaal talent (als componist, klavecinist, violist én hoornist én zanger!). Hij was een groot bewonderaar van Mozart, die een jaar voor Rossini’s geboorte was overleden. Zeker in vroeg werk is de overeenkomst ook duidelijk, maar van slaafs navolgen is geen sprake. Van de in zijn tijd opkomende romantiek wilde hij niets weten; hij bleef zijn leven lang een klassiek componist.

Zijn latere beroemdheid dankt hij voornamelijk aan zijn 39 opera’s, de beroemdste is stellig Il Barbiere di Siviglia. Veel van zijn ouvertures behoren tot het standaardrepertoire, zoals die van l’Italiana in Algheri. Na Wilhelm Tell (ook zo’n beroemde ouverture!), in Parijs gecomponeerd in 1829, wijdde hij zich aan de kookkunst (tournedos Rossini!). Nadien heeft hij nog slechts enkele werken (Stabat Mater, Petit messe solenelle, en voor piano de Pêchés de vieillesse) geschreven.  Rossini’s vader was stadstrompettist en hoornist in Pesaro, en later in Bologna. Zijn moeder was operazangeres. Naast hoornlessen van zijn vader kreeg Gioachino als kind klavecimbelles van een bierhandelaar die waarschijnlijk aan narcolepsie leed (hij viel staande in slaap, tot grote vrolijkheid van Gioachino). Met zijn opleiding is het later wel goed gekomen aan het conservatorium van Bologna, waar hij naast piano en contrapunt ook nog cello studeerde.

De zes sonates voor kwartet schreef Rossini in 1804 in een paar dagen tijd, toen hij nog geen enkele opleiding in compositie had gehad, in opdracht van een rijke amateur-contrabassist. Bij de eerste uitvoering speelde de 12-jarige Rossini zelf de tweede vioolpartij (en volgens zijn eigen mededeling was hij zelf de minst amateuristische van het stel). Waarschijnlijk daarom voert ook de tweede viool soms de boventoon. De prominente rol van de contrabas heeft natuurlijk alles met de opdrachtgever te maken. De sonates zijn geschreven voor twee violen, cello en contrabas. Er bestaan vele versies van deze uiterst populaire sonate, voor strijkers en voor blazers. Het Tollens Ensemble speelt een versie voor strijkorkest, mét altpartij, want die willen liever niet buitenspel staan (of zitten).

De sonate heeft 3 delen:

  1. Moderato. Een vrolijk melodietje, ingeleid door een dalend motiefje (een stapje omhoog en weer twee omlaag), dat vaak terug zal komen. Een solo van de celli met een nieuw thema, overgenomen door de eerste violen. Een solo voor de tweede violen met pizzicatobegeleiding. En dan de contrabas! Na de herhaling een wat beschouwender, lyrischer geluid, meer een nieuw thema dan een doorwerking. Reprise (daar heb je dat motiefje weer, en de contrabas!). Als de bas uitgesproken is een heel kort coda.
  2. Andante. Weer een dalende lijn, maar nu veel rustiger, al blijft de sfeer vriendelijk. De bas verzorgt een zeer simpele tegenmelodie: een dalende secunde, telkens herhaald. Maar hoe effectief!

Een tweede thema, wat hupser, komt van de eerste viool, met een rustiger tegenmelodie eronder.

Weer geeft de bas het begin van een nieuw gedeelte met korte duwjes op één toon, maar eentonig wordt het allerminst. Een stijgend toonladdertje kondigt de reprise aan, waarna weer een coda-achtig slot volgt.

  1. Allegro. Een rondo, zoals ook Mozart vaak als laatste deel gebruikte. Een vrolijk dansje, dat telkens terugkomt, afgewisseld met variaties, eerst razendsnelle loopjes in eerste, tweede en daarna weer eerste viool, daarna een soort berendans in de contrabas, later meegespeeld door de celli. Na de laatste maal het rondothema weer een klein coda, heftig gestart door opnieuw de contrabas.

 

Leo Smit (1900-1943) Altvioolconcert (1940).

Leo Smit, afkomstig uit een welgestelde Portugees-Joodse familie, wordt beschouwd als een van de talentvolste componisten uit het eerste deel van de twintigste eeuw. Hij studeerde piano en compositie aan het Amsterdams Conservatorium bij onder anderen Bernard Zweers en Sem Dresden, en behaalde als eerste laureaat daar cum laude het einddiploma compositie in 1924. Hij voelde zich verwant met Franse componisten als Ravel, Milhaud en Poulenc, maar ook jazz inspireerde hem. In 1927 vertrok hij naar Parijs. Via Brussel keerde hij, inmiddels getrouwd met Lientje de Vries, in 1937 terug naar Amsterdam. Zijn stijl wordt omschreven als neoclassicistisch met soms jazz-invloeden, en klinkt zeer Frans. In het altvioolconcert zijn invloeden van met name Hindemith merkbaar. Na de Duitse invasie werd hem geleidelijk het werken onmogelijk gemaakt; toch bleef hij componeren, en nog in februari 1943 schreef hij een prachtige sonate voor fluit en piano, twee maanden voordat hij en zijn vrouw werden gedeporteerd en in Sobibor bij aankomst vermoord. (bron: Leo Smit Stichting).

 

Dit altvioolconcert bestaat uit 3 delen:

  1. Allegro ma non troppo. In een orkestrale inleiding zijn we direct in Franse sferen. De soliste herhaalt het thema van de inleiding, en varieert daarop, waarna met een tweede thema een dialoog tussen orkest en soliste op gang komt. Sneller en ruwer wordt het, en dan weer het beginthema. Wederom variaties, ditmaal wat meer uitgesponnen. Het tweede thema met de erbij horende wildheid keert terug, en leidt tot het unisono (met hele orkest en soliste gespeelde) beginthema. Een laatste solo, en een gortdroog pizzicato als slot.
  2. Lento. Ditmaal begint de solo-altviool geheel alleen, na drie noten gevolgd door het strijkersensemble. Het is een en al sfeer en klankkleur. Al zijn de harmonieën wel modern, het hele deel ademt rust. Er is een beetje melancholie, maar geen droefenis. Tegen het eind van het deel is er even wat meer beweging en lijkt de emotie wat op te lopen, maar we keren terug naar het gevoel van het begin. Een gebed lijkt het wel, in de avondzon in een zomerse vallei.
  3. Allegro Vivace. Inleidende pizzicati, dan de solo. Een snel heen en weer springerig maar mooi afgerond motief. In het orkest vervolgens herhaald. De solo springt verder, en het orkest volgt het op en neer springende motief tot de celli een wiegend nieuw thema presenteren, ditmaal door de altviool overgenomen. Weer een dialoog, en het beginthema klinkt weer. Vier wat dissonante akkoorden, en een nieuwe samenspraak ontwikkelt zich. Telkens weer die vier akkoorden met snelle loopjes ertussen. Een zeer virtuoos cadensje, en het beginthema in het orkest, gevolgd door een doorwerking. Telkens keert het beginthema terug. Eigenlijk is hier ook sprake van een rondo, maar vrijer van vorm en harmonie dan bij Mozart of Rossini. Weer een kort en virtuoos cadensje, en plots is het uit.

Pjotr Iljitsj Tsjaikovski (1840-1893) Elegie in G “ter nagedachtenis van Ivan Samarin” (1884).

Ivan Vasiljevitsj Samarin was een Moskouse acteur en producer. Hij doceerde drama aan het Moskous conservatorium. Tsjaikovski, onder de indruk van Samarins productie van zijn Jevgeni Onjegin, schreef dit werk als dank aan deze vriend. Na de dood van Samarin, in 1885, veranderde hij de titel in die waaronder we het nu kennen. Tsjaikovski heeft de muziek hergebruikt in zijn toneelmuziek bij Hamlet, in 1891.

Na een langzame inleiding, onderbroken door enkele momenten stilte, volgt een wat meer dansante melodie begeleid door pizzicati. De eerste violen sluiten af, en na een korte stilte volgt een hervatting van dit tweede gedeelte. Die eindigt weer met even stilte, waarna opeens de emoties oplopen. Je zou er vloeken en huilen in kunnen horen. Weer spelen de eerste violen een overgang, en de reprise. Tenslotte keren we terug naar de sfeer van het begin. Twee zachte akkoorden besluiten het geheel.

Met deze titel horen we droefenis en misschien wanhoop. Maar is het niet ook goed denkbaar dat we overpeinzing, warmte en applaus zouden kunnen horen, zoals waarschijnlijk oorspronkelijk de bedoeling was?

 

 

Sergej Vasiljevitsj Rachmaninov (1873-1943) Vocalise (1915)

Rachmaninov componeerde Vocalise (een lied zonder woorden waar de menselijke stem als instrument wordt gebruikt) voor sopraan of tenor met pianobegeleiding, als laatste van zijn 14 liederen opus 34. De melodie is zo populair geworden, dat er talloze bewerkingen van zijn verschenen, van de versie voor orkest van Rachmaninov zelf tot versies voor theremin en piano en voor solo-contrabas toe. Ook tot de popmuziek is de melodie doorgedrongen: in de song “Happiness is an Option” van de  Pet Shop Boys is de melodie op de achtergrond te horen.

De melodie die oorspronkelijk werd gezongen, en de pianopartij zijn verdeeld over de instrumenten van het strijkorkest. Zéér welluidend, het toppunt van romantiek, een lange streling van het gehoor. Er zijn geen opmerkelijke wisselingen in stemming; droomt u maar lekker weg.

 

Sir Charles Hubert Hastings Parry (1848-1918) Suite 2 “An English Suite” (1914, voltooid 1921 door Dr Emily Daymond)

Hubert Parry was in zijn tijd meer bekend als hoofd van het Royal College of Music, als professor in Oxford, leraar en schrijver, alhoewel hij later ook groot aanzien genoot als componist. Componeren en muziek maken werd door zijn vader gezien als leuk tijdverdrijf, maar beslist ongeschikt als professie voor een gentleman. Hij studeerde dus in Oxford geen muziek, maar rechten en moderne geschiedenis, en trachtte stiekem toch meer in de muziek te duiken, en dat lukte hem: na zijn afstuderen bleek hij meer succes te hebben met componeren dan met verzekeringswerk bij Lloyd’s. Hij wilde zich onderwijl verder bekwamen in de muziek; trachtte tevergeefs in de leer te gaan bij Brahms maar vond onderweg toch een aantal goede leraren. Van zijn aanvankelijke idool Mendelssohn keerde hij zich later af, maar die blijft toch hoorbaar in Parry’s eigen composities. Als redacteur bij Grove’s dictionary of music and musicians schreef Parry meer dan honderd artikelen. Edward Elgar heeft hem nog bericht dat hij er veel aan had gehad. Toen Parry Grove opvolgde als conservatoriumdirecteur was zijn faam als componist al stevig gevestigd; sommigen noemden hem de nieuwe Purcell (overigens een eer die hij moest delen met meer van zijn tijdgenoten, waaronder (zijn leerling) Vaughn Williams en Elgar). In 1902 werd Parry voor zijn verdiensten beloond met de titel “baronet”, een erfelijke maar net niet adellijke titel (Engelse titels zijn al even verwarrend als hun bieraanbod). Parry overleed in 1918 aan de “Spaanse” griep. De “Engelse” suite waaraan hij tot ongeveer 1914 werkte werd in onvoltooide staat in zijn nalatenschap gevonden. Zijn leerling Emily Daymond zorgde voor een uitvoerbare versie, en voegde titels toe voor diverse delen. Het werk werd in 1922 voor het eerst uitgevoerd. De Nederlandse wikipedia vermeldt dat de Caprice niet gespeeld hoeft te worden als men de suite te langdradig begint te vinden! Daar kun je ook anders over denken.

De suite telt zeven delen:

  1. Prelude. Lively. En dat is het: een opgewekt dansje in een Engelse tuin met een wat rustiger tweede thema. Eerst wat rondspringen, dan zwieren, weer springen, zwieren, springen en vermoeid neerzijgen.

2.In Menuet Style. Allegretto, molto grazioso. Veel rustiger in een kalme driekwartsmaat. Geen dans om met zijn allen los te gaan, meer een enkel paar dat een demonstratie geeft.  De muziek stopt een paar maal even bijna, maar begint opnieuw alsof de dansers vragend naar de musici keken: gaan we nog verder? Aan het eind zie je de dansers stilstaan in een slotpose.

  1. Saraband. Slow. Helemaal geen dansante muziek. Iedereen zit aan een tafeltje, drinkt een slokje thee (met een wolkje melk, natuurlijk) en luistert aandachtig naar dit vrij serieuze deel.
  2. Caprice. Allegro scherzando. Nog helemaal niet langdradig, deze suite, dus deze doen we ook maar. Grappig, licht, maar dansen? Heel vlugge voeten en kans op duizeligheid. Parry gebruikt een ongewone vorm van accent op de eerste tel, snel aanzwellende tonen die weer snel oplossen. Drie toontjes en het wordt wat gedragener. Een walsje, dat snel via wat tegendraadse accenten teruggaat naar het begin. Het walsje keert terug maar loopt weer dood. Een versnelling, even wordt het heftig, en uit is de Caprice. Inderdaad: een grillig deeltje. Een van de leukste delen, en die willen ze bij wikipedia weglaten!
  3. Pastoral. Andantino quasi allegretto. Dit is weer echt een dansje, met herderinnetjes die ronddraaien tussen de schaapjes; op grassprieten kauwende herders die toekijken. Meissen-porselein. Maar dan vindt Parry het genoeg. Langzaam verlaten we de scène; afwisselend met solokwartet en hele orkest wordt het steeds stiller. Nog wat flarden van de herderinnendans, en het beeld wordt wazig.
  4. Air. Slow. Parry blijft (soms heel lang, soms maar even) op de opmaat staan. Alsof dansers op hun tenen staan om in beweging te komen, maar nog even moeten wachten. Is ook wel spannend, eigenlijk. Verder echt wel een dans.
  5. Frolic. Molto vivace. Pizzicato inleiding, een overgangetje en dan gaan we. Snel en licht met wat zwaardere begeleiding. Dan gebruikt Parry opnieuw zijn aanzwellende accenten in het tweede gedeelte, nu echter naar de tweede tel van de (vierkwarts) maat. Het lichtvoetige werk keert even terug, wat snelle passages, en met een serie van die zwelaccenten eindigt de suite. O nee, nog heel kort een sprongetje!