Programmatoelichting 2022-10-16

Otorino Respighi   Antiche Danze ed Arie per Liuto

Claude Debussy    Danse sacrée en Danse profane voor harp en strijkorkest  Soliste: Inge Louisa van Grinsven

Inge Louisa           The Fairy Ring

Béla Bartók           Tiz Darab  “a gyermekeknek” 

Max Bruch            Serenade voor strijkorkest

 

Ottorino Respighi (1879-1936) is een van de beroemdste Italiaanse componisten van de twintigste eeuw. Zowel verguisd (vanwege zijn teruggrijpen op oudere Italiaanse muziek) als bewonderd (voor zijn opera’s, zoals Belfagor, La bella dormante nel bosco en Lucrezia en zijn Romeinse drieluik Fontane di Roma, Pini di Roma en Feste Romane). Opgegroeid en opgeleid als (alt-) violist in Bologna kreeg hij een aanstelling als altviolistist aan het Keizerlijke Theater in St Petersburg, waar hij kennis maakte met Rimsky-Korsakov. Naast compositielessen bij deze Russische componist volgde hij ook lessen bij Max Bruch in Berlijn. Weer in Bologna teruggekeerd studeerde Respighi ook af in compositie aan het Liceo musicale. Een criticus sprak, waarschijnlijk in afkeurende zin, over Respighi’s “nieuwe oude muziek”.

Een sterk voorbeeld daarvan vormen de drie suites gebaseerd op oude luitmuziek. De derde suite, vandaag op het programma, stamt uit 1931. De vier delen zijn gebaseerd op zestiende-en zeventiende-eeuwse bronnen, waarvan twee van anonieme componisten. Het tweede deel is gebaseerd op een verzameling oude liederen van Jean Baptiste Besard, een luitist uit Besançon, ongeveer 1567-1625, het vierde deel op de nog steeds vaak gespeelde Passacaglia van Graaf Ludovico Roncalli (1654-1713), een componerende edelman, van en over wie buiten een bundel werken voor 5-snarige Spaanse gitaar niets is overgeleverd.

I Italiana (onbekende componist, eind zestiende eeuw). Andantino. Een elegante dans; twee deeltjes die beide worden herhaald gevolgd door een coda dat pianissimo eindigt.

II Arie di Corte (Besard, de titel wijst op zijn positie als hofcomponist): Andante cantabile. Een zangerige melodie in de altviolen, begeleid door pizzicato-akkoorden in de celli. Als de overige stemmen invallen verstilt de melodie, om daarna weer aan te zwellen naar een slotakkoord. De beginmelodie herhaalt zich, waarna plotseling een huppelig dansje (allegretto) wordt ingezet, dat op zijn beurt weer overgaat in een ritornel-achtig vivace. Een langzaam intermezzo (lento con grande espressione)(met veel uitdrukking, geen koffie!) eindigt op een slotakkoord. Maar de aria is nog niet afgelopen: een contrastrijk allegro vivace met veel pizzicato leidt tot een (vivacissimo) nieuw dansje. Aan het slot van dat dansje wordt het begin van de aria herhaald.

III Siciliana (onbekende componist, eind zestiende eeuw). Andantino. Een soortgelijke opbouw als in het eerste deel van de suite. Inleiding, herhaling, tussenstukje, variatie op het eerste gedeelte, eveneens herhaald. Het kost weinig moeite je dames in lange ruisende jurken en heren in kuitbroek en pruik erbij voor te stellen die langzame bewegingen en buigingen maken. Daarna wordt de atmosfeer luchtiger: een rustige elegante melodie onderbroken door snelle toonladdertjes; trippelende voetjes? Maar dan: brede akkoorden, gevolgd door razendsnelle nootjes: grote passen en rondzwieren denk ik te zien. De razendsnelle beweging in de celli eindigt abrupt op de laagste snaar, en de zwevende melodie met het getrippel komt terug. De galante heren brengen de dames terug naar hun zitplaats: slotnoten in alle rust.

IV Passacaglia (Roncalli). Ook een passacaglia (of ook wel chaconne) is oorspronkelijk een dans, gebaseerd op een steeds herhaalde baslijn. Die van Pachelbel, en niet te vergeten, van Bach, zal iedereen wel eens gehoord hebben. Roncalli’s passacaglia (nog vandaag de dag op het repertoire van veel gitaristen) wordt door Respighi vrij letterlijk geciteerd; zijn bewerking  brengt vooral tempowisselingen en afwisseling in strijkersgroepen, naast wat verandering in de volgorde. Eerst komt (maestoso) het thema in de eerste violen, dan in de alten, dan in de celli. Helaas, de contrabas wordt niet bediend! De eerste variatie (energico e più animato) is sneller dan bij Roncalli, de tweede (vivace) zelfs uitgesproken snel. De derde variatie vertraagt (meno vivo), vertraagt verder (più largamente), en komt dan als slot bijna tot stilstand (largo).

Claude Achille Debussy (1862-1918) kwam al op zijn elfde jaar naar het Parijse conservatorium, en kreeg daar pianolessen en lessen in harmonieleer, korte tijd ook van César Franck. In 1882 was hij enige tijd in Rusland als huispianist van Nadezjda von Meck, de gravin die lange tijd Tsjaikovski financieel ondersteunde (zonder hem ooit te ontmoeten). In zijn muziek is die ervaring niet terug te vinden; het bleef allemaal heel Frans (of eigenlijk was hij misschien wel de uitvinder van die typisch Franse “impressionistische” muziek uit het begin van de twintigste eeuw). In 1904, toen Debussy al veel roem had vergaard met werken als de Suite Bergamasque (Clair de lune!), Pelléas et Mélisande en de Prélude à l’après-midi d’un faune, werd hem door de firma Pleyel gevraagd een werk voor hun net ontwikkelde chromatische harp te schrijven.

Het was een nieuwe oplossing voor het aloude probleem om snel van toonsoort te kunnen wisselen op een harp. Daarvoor was uiteindelijk in de negentiende eeuw de pedaalharp ontwikkeld, met de mogelijkheid iedere snaar een halve toon hoger of lager te stemmen met zeven pedalen. Een harp met voor ieder van de twaalf tonen in het octaaf een eigen snaar zou het misschien gemakkelijker maken (wat niet zo bleek te zijn, Pleyels instrument stierf een vroege dood; de concurrentieslag met de firma Erard, die de pedaalharp produceerde, was jammerlijk mislukt). Het werk dat Debussy schreef, de Danse sacrée et Danse profane, heeft het instrument waar het voor geschreven werd wél overleefd, en is razend populair gebleven. Omdat het werk de voordelen van de chromatische harp moest aantonen, gaat het spelen op een hedendaagse harp wel gepaard met nogal wat pedaalwerk. Overigens had kennelijk Debussy zelf weinig vertrouwen in de meerwaarde van de nieuwe harp, want hij gaf in de titel al aan dat het werk ook op pedaalharp gespeeld kon worden, wat inmiddels door talloze harpisten ook overtuigend is aangetoond.

Danses pour Harpe chromatique ou Harpe à pedales avec accompagnement d’Orchestre à cordes. Zo luidt de titel van de Danse sacrée en de danse profane. De betekenis van de benaming sacrée (heilig) en profane (werelds) moet waarschijnlijk niet letterlijk worden genomen; Debussy zelf was er vaag over, hij had het over sfeer die ernstiger dan wel meer gracieus zou moeten zijn, maar liet het geheel aan de uitvoerenden over hoe dat tot uitdrukking te brengen.

Danse sacrée. Een gedragen melodie, in de dorische modus (witte toetsentoonladder met d als grondtoon), unisono gespeeld door de (alt)violen met wat commentaar van celli en bas. Dan de inzet van de harp, als antwoord klinkend. Het orkest speelt wat begeleidende akkoorden, en soms wordt de melodie meegespeeld. Een wat levendiger passage, harp met begeleidende pizzicati, en weer wat dromerigheid. De harp speelt een stukje (hele toons-)toonladder van 4 tonen dat een tweede thema blijkt, waarna het openingsthema terugkeert. Het dooft langzaam uit, waarna we overgaan naar de Danse profane. Veel heiligs valt er niet te ontwaren in deze Danse sacrée, eerder een zwoele zomeravond met af en toe een briesje door de bomen. Alle chromatiek, die wel degelijk aanwezig is, klinkt heel natuurlijk. Voor wie noten kan lezen: is dit u bijvoorbeeld opgevallen? (handschrift Debussy)

Danse profane. Tempo wat omhoog, en het briesje van zojuist is een zucht geworden, als antwoord op opmerkingen van de harp. Klein tussenstukje, en dan een herhaling, maar met de melodie in flageoletten van de harp. Het zuchten wordt luider en luider, en de solo brengt ons daarna terug naar een iets gevarieerd begin met steeds virtuozer harpspel. Een harpsolo, waarna het orkest weer meedoet en zich uiteindelijk het hele thema ontvouwt. Een volgend cadensje, en de opbouw naar een stralend slot. Denken we, want het slotakkoord wijkt voor wat laatste noten van de soliste, en plotseling speelt de harp een dissonante voorslag, een even dissonante oplossing en even plotseling komt het orkest met een droge pizzicato d van allen als oplossing en afsluiting. De dans is voorbij, daar kan geen twijfel aan bestaan.

Béla Viktor János Bartók (Hongaars: Bartók Béla uitspraak: bártook béélà), 1881-1945) was een van de belangrijkste componisten van de twintigste eeuw.

Hij leefde in roerige tijden: hij werd geboren in Hongarije, maar zijn geboorteplaats ligt nu in Roemenië. Beide wereldoorlogen hadden grote gevolgen voor zijn leven; hij stierf, ver van zijn sterk veranderde geliefde vaderland, in New York. Componeren had hij zich ver voor zijn conservatoriumtijd al geleerd door partituren te bestuderen. Hij studeerde aan het conservatorium van Presburg (nu Bratislava) en later dat van Boedapest. Na zijn afstuderen als concertpianist ontdekte hij samen met Zoltán Kodály de volksmuziek van Hongarije en Roemenië. Wat zij aanvankelijk zagen als die volksmuziek, en in hun vroege composities gebruikten, bleek muziek van in de steden wonende Roma, waardevol genoeg, maar niet afkomstig van het Hongaarse of Roemeense platteland. Bartók en Kodály deden  uitgebreid onderzoek in het gehele toenmalig Hongarije, en de melodieën, harmonieën en ritmes die zij noteerden doordesemen hun eigen composities. Bartók schreef  kort na zijn aanstelling (in 1907) als pianodocent aan de Liztacademie een serie pianowerkjes voor kinderen, simpelweg “a gyermekeknek” (voor kinderen) geheten. Leo Weiner, leraar aan het conservatorium van Boedapest, bewerkte 10 stukjes daarvan voor strijkorkest: Tiz darab a gyermekeknek cimü sorozatból. wat zoveel betekent als: tien stukken uit de serie “voor kinderen”. We noemen het nu kortweg Tiz darab. Korte stukjes, nooit langer dan een maat of vijftig, de meeste in snel tempo.

  1. Játekdal (speellied): andante grazioso

Een simpel melodietje, voorbij voordat je het weet!

  1. Lánc-Lánc (kettingdans): vivace

Een springerig thema met wat rustiger tussenstukjes en plotse stilte tussendoor. Inhaken en loslaten, lopen en springen, en dan opeens stilstaan zie ik voor me op een dorpspleintje.

  1. Moderato sostenuto (geen andere titel bekend)

Even rust; misschien is het een slaapliedje voor de kleinsten?

  1. Körtánc (rondedans): allegro robusto

Twee korte dansjes met daartussenin iets wat het meest op een klompendans lijkt, versnellend naar de terugkeer van het dansje. Kan zo vaak herhaald worden als de muzikanten willen, maar in ons geval beslist de dirigent!

  1. Nem messze van ide Margitta (Margrietje is niet ver weg): allegretto

Beetje weemoedig, misschien is Margrietje verder weg dan we denken? Een karakteristiek Oost-Europees volksmuziekritme (daaa-da tá-daaa) horen we.

  1. Kánon (canon): vivace risoluto

En een canon, dat is het, stemmen die na elkaar hetzelfde spelen, maar hier telkens al een maat later. Je zou het een fuga kunnen noemen, maar daar is het eigenlijk te simpel (en te kort!) voor.

  1. Bordal (ode aan de wijn): poco allegro

Duurt niet lang, en lijkt weinig met wijn te maken te hebben, maar het is tenslotte ook een kinderliedje.

  1. Tréfa (grapje): allegro giocoso

Een grapje wordt verteld, de toehoorders hebben even tijd nodig om hem te snappen, lachen, en de volgende grap. En dat drie maal. Maar misschien is het ook wat grapjes uithalen, en krijgt het kind dat het het bontst maakt aan het eind een draai om de oren? (het was meer dan honderd jaar geleden, toen kon dat nog).

  1. Csillagok, Csillagok (sterren): andante sostenuto

Sterren stralen overal, maar hier hoor ik vooral weer een slaapliedje, iets als “slaap maar lekker kleintje, liefje”

  1. Részegek nótája (dronkelappenlied): risoluto.

Een man staat op, ontdekt dat hij wellicht dat laatste glaasje niet had moeten nemen, zet een paar wankele stappen en gaat weer zitten. Hij probeert het opnieuw, maar erg goed gaat het niet, aan het eind ligt hij toch op de grond!

 

Max Bruch (1838-1920): suite no. 2

Wie de naam Max Bruch hoort denkt aan een van de beroemdste vioolconcerten aller tijden, en de meeste mensen ook aan Kol Nidrei, adagio voor cello en orkest. Dat laatste werk heeft de nalatenschap van Bruch ernstig geschaad, omdat de nazi’s dachten dat hij joods was, of zo niet in elk geval openlijk een joodse melodie gebruikte. Dat leidde ertoe dat zijn muziek in Duitsland in de Hitlertijd niet meer werd uitgevoerd, en veel van zijn partituren (mogelijk mede daardoor) verloren zijn geraakt. Bruch was een groot bewonderaar van Mendelssohn en Brahms, en verzette zich fel tegen de nieuwe Duitse muziek van Liszt en Wagner. Ook dat zal hem in nationaalsocialistische ogen geen goed hebben gedaan (Wagner was de schrijver van “das Judentum in der Musik”, een antisemitisch schotschrift, met name tegen Mendelssohn gericht). Bruch heeft eens gezegd dat latere generaties Brahms onder de grote componisten aller tijden zullen rekenen, maar hem niet; een van zijn grote frustraties was dat hij bekend stond als de componist van “het vioolconcert”, en zijn overige werk (nog twee vioolconcerten, 3 symfonieën, een opera, oratoria, strijkkwartetten en -kwintetten, koormuziek en liederen) nauwelijks genoemd werd. Overigens geheel ten onrechte: neem alleen al zijn in 2008 teruggevonden strijkkwintet in Es dat onvergetelijk mooi is. Hij was trouwens wel degelijk een beroemd dirigent en componist in zijn tijd; hij was chefdirigent van een aantal beroemde Duitse orkesten en ook drie jaar lang van de Liverpool Philharmonic Society. Ook als compositieleraar aan de Berlijnse Hochschule für Musik (1890-1910) werd hij hooggeschat. Bruch ontleende zijn thematiek vaak aan volksmuziek, hij hield van de eenvoud en het gebrek aan pretenties. Zijn 16 Zweedse dansen opus 63 en de negen liederen en dansen opus 79 uit 1903 getuigen daarvan. De laatste werden zo populair dat Bruch er twee suites (“Russisch” en “Zweeds”) uit samenstelde. De partituur van de “Zweedse” suite is nooit teruggevonden na een eenmalige uitvoering in 1906; een afschrift belandde in 1946 bij een uitgever, die het opnam in een bundel getiteld Nordland Suite, en is zo overgeleverd. In 1916 werkte Bruch die suite om tot de Serenade voor strijkers, en ook daarvan is het manuscript zoek, maar gelukkig zijn een kopie en strijkerspartijen bewaard gebleven.

  1. Mars (Allegro molto). Zou berusten op een kroningsmars voor Karel XII van Zweden. Begint met heel zachte stapjes, eerst bij de lage strijkers, dan met zijn allen, en vervolgens uitbundig luid. Een tussenstuk met variaties op het thema volgt, wordt herhaald, en een coda sluit de mars af.
  2. Andante. Een liefdesliedje. De celli fluisteren een liefdesverklaring, de violen antwoorden. Gezamenlijk groeien de emoties, maar het wordt ook weer rustiger. In elke relatie rommelt wel iets, en dat wordt ook hoorbaar. De violen spelen nog eenmaal het liedje, en steeds zachter antwoorden eerst de alten en daarna de celli . Het eindigt in een volstrekt harmonische slotnoot.
  3. Allegro. Een dans uit centraal Zweden. Aarzelende pasjes (1e viool, daarna tweede viool) en dan krachtige passen van de lage strijkers. Een rijtje lichtvoetige danseressen treedt op en stopt telkens. Dan allen weer met krachtige stappen. Herhaling van dit gedeelte: lichtvoetig, stoppen, samen. De danseressen worden in de doorwerking begeleid door slepende passen van de mannen. Dan draait ieder wervelend rond en komt weer tot rust. Geleidelijk komen de dansers weer in beweging, tot het stampende slot.
  4. Andante sostenuto. Opnieuw een liefdesliedje. Een roeitochtje in de ondergaande zon van een zomeravond, stel ik me voor. Kabbelende tweede violen, pizzicati van de eerste celli: water en roeiriemen? Stijgende emotie, een kus? Dan weer rustig verder glijden. Snellere en sterkere beweging volgt: een sprintje, even opscheppen over vaardigheid en kracht? Maar het eindigt weer heel vredig. 5. Mars. (Allegro moderato). Het zal bekend voorkomen: we zijn terug bij het eerste deel, alleen iets rustiger. Het duurt maar kort, en we eindigen heel zacht maar heel positief in C groot

Inge Louisa The Fairy Ring

Onze soliste is niet alleen virtuoos op haar instrument, maar schrijft zelf ook werken voor harp.

Een verhaal in muzikale beelden gevangen, zoals zij zelf in haar biografie zegt graag te doen. Een fairy ring heet in het Nederlands een heksenkring (een ring paddenstoelen, zoals je in het bos wel kunt aantreffen). De muziek legt de nadruk op elfjes (fairies) die in een kring dansen en om drie uur ’s nachts verdwijnen waarna op diezelfde plek de paddenstoelen verschijnen (zoals haar youtubefilmpje toont). Geen heks te horen, of anders een heel lieve!