Programmatoelichting 2021-11-07

Wolfgang Amadé Mozart (1756-1791)   Divertimento in D KV 136

Johann Baptist Georg Neruda (1708?-1780?) Trompetconcert in Es (transcriptie van hoornconcert in Es, rond 1750)

Solist: Christian Jongepier

Max Christian Friedrich Bruch (1838-1920)  Serenade voor strijkers naar Zweedse melodieën (opus posthumum)

Edvard Hagerup Grieg (1843-1907)   Uit Holbergs tijd, suite voor strijkers opus 40

 

Wolfgang Amadé Mozart (wiens doopnamen Joannes Chrisostomus Wolfgangus Theophilus waren) noemde zichzelf rond 1772 Wolfgango Amadeo (de naam waaronder iedereen hem kent heeft hij zelf nooit gebruikt, behalve in scherts: Wolfgangus Amadeus Mozartus). Hij schreef dit divertimento in D, net 16 jaar oud, nog bij vader thuis in Salzburg.

Mozart schreef divertimento’s als gebruiksmuziek voor allerlei gelegenheden. Het is als verstrooiing bedoelde muziek, luchthartig, niet al te serieus. 

De titel van het werk is overigens door een latere kopiist aangebracht; of Mozart het als een divertimento of toch iets serieuzer als een van zijn eerste symfonietjes of zelfs als strijkkwartet had gedacht blijft onbekend. In elk geval is het nu nog een van zijn meest geliefde werken.

Als strijkkwartet is – en wordt – het vaak uitgevoerd. De vraag blijft of de baspartij voor cello is bedoeld of juist voor contrabas (in Mozarts tijd werden divertimento’s en serenades vaak uitgevoerd met twee violen, altviool en contrabas). De versie voor strijkorkest komt de treurende cellisten (of de even treurende bassisten) tegemoet: die mogen ook meedoen. 

Het eerste deel, allegro, begint stralend met daarna snelle nootjes bij de eerste violen. Vervolgens een dialoog tussen eerste en tweede violen, alles met aanhoudende ritmische begeleiding van alten en bas. Na de herhaling speelt Mozart wat verder met dit thema (de korte doorwerking van dit in sonatevorm geschreven deel), en na een wat langere melodie van de eerste tegen een snelle beweging in de tweede violen volgt de reprise. Een heel kort coda sluit het deel af.

Het andante verruilt de virtuositeit van het eerste deel voor een melodie als een lentebriesje. Mozart lijkt het allemaal uit zijn mouw te schudden. Na de herhaling niets nieuws, maar wie neemt het de componist kwalijk dat hij nog wat verder droomt?

De finale, presto, blijft in dezelfde sfeer als de vorige delen: luchtig en geen wolkje aan die lucht. Hoe geniaal, een stukje melodie alleen maar bestaand uit een stukje stijgende toonladder (in A), gevolgd door de terugweg, en dan nog eens! Het begin van de 40e symfonie, aan het eind van Mozarts korte leven geschreven, werpt hier zijn schaduw al vooruit. Na de herhaling een heuse fuga (Mozart was op die leeftijd al een volwassen componist, die elke compositorische techniek beheerste), die na korte tijd weer leidt tot de reprise en het slot van het divertimento. 

Jan Křtitel Jiří (in het Duits Johann Baptist Georg) Neruda

werd waarschijnlijk rond 1708 in Praag geboren en stierf rond 1780 in Dresden, waar hij, violist, componist en dirigent, waarschijnlijk concertmeester en/of kapelmeester van het Dresdener hoforkest was. Zoals duidelijk mag zijn is over zijn leven weinig bekend, maar zijn nagelaten werken zijn talrijk (symfonieën, concerten, religieuze werken, kamermuziek en een opera), maar in de vergetelheid geraakt. Zijn concert voor hoorn en strijkorkest in Es is daaraan ontsnapt, mede omdat het werk zeer populair werd als trompetconcert. Het werd rond 1750 geschreven voor een posthoornachtig instrument, en is bijna onmogelijk te spelen op een hedendaagse hoorn door de zeer hoge ligging. Daarnaast moeten de bespelers van de toenmalige hoorn in Dresden echt virtuozen zijn geweest zijn om deze muziek op een instrument zonder kleppen of ventielen te kunnen spelen. Als trompetconcert uit de klassieke tijd staat het op één lijn met de bekendere concerten van Haydn en Hummel.

  1. Allegro. Een lichtvoetig melodietje, dat door een van Bachs zonen (of Mozart, maar die was toen nog niet geboren) had kunnen zijn geschreven leidt het concert in. Het tweede thema had uit een concerto grosso van Corelli kunnen zijn. De herhaling daarvan is een kwart lager, en zachter. Een korte herhaling van het openingsthema, en een simpele toonladder sluit de orkestrale inleiding af. De solist zet in met hetzelfde openingsthema, een beetje meer versierd, en sluit af met een triller. En zo gaat dit openingsdeel verder: een orkestraal deel, afgesloten met een toonladder, waarna de solist het voortouw neemt en met een triller afsluit. De derde maal dat het orkest de hoofdrol opeist sluit schijnbaar af met de inmiddels bekende triller, maar dan komt het tweede thema even terug en moet de trompet nog even geduld oefenen. Weer komt de solo met het hoofdthema terug, maar na het afsluitende trillertje volgt een kort intermezzo, waar aan het eind de cadens wacht: de beloning voor  het geduld van de trompettist. Na de obligate triller aan het eind daarvan: tweede thema, eerste thema, toonladder, uit.
  2.  Largo. Rustige sfeer, als een lome zomeravond, waar de eerste en tweede violen om elkaar heen dansen. De solist gaat dan zonder danspartner verder, het orkest speelt een voornamelijk begeleidende rol. Verrassend: als het orkest weer zonder solist door lijkt te gaan is er opeens een cadens, en pas na de slottriller daarvan krijgen de violen weer de vrije teugel. De beweging eindigt op een wat aarzelend F-je, en in plaats van de bevrijdende Bes-Es die je zou verwachten gaat de solist gewoon door waar we gebleven waren. Na wat omzwervingen sluit de trompet af, maar het orkest heeft slechts de inleiding tot de volgende cadens te spelen. Daarna rest een kort coda, dat als het ware in de lucht eindigt in een voorhouding voor het derde deel:
  3. Vivace. Als het geen driekwartsmaat was zou je het een snelle mars noemen met zijn stevige kwartnootstappen. Het orkest sluit af met een unisono coda’tje. Afwisseling van solo en wat uitroepen van de strijkers, en een wat lyrischer gedeelte; de trompet sluit de frase af en het orkest hervat de opening en eindigt weer met dat coda’tje. Een stijgend thema, weer wat lyrischer, als de solist weer inzet. Na diens slottrillertje vervolgt het orkest met een variatie op het openingsthema, nu met een dalend toonladdertje afgesloten. De solist hervat zijn beginthema, dat nu wat verder uitgesponnen wordt, weer met commentaar van het orkest. Hierna in het orkest een variatie op het coda’tje, en voor de laatste maal een cadens, waarna het begin van het deel terugkeert en “daar heb je dat coda’tje weer” als slot van het concert.

Max Bruch (1838-1920): suite no. 2

Wie de naam Max Bruch hoort denkt aan een van de beroemdste vioolconcerten aller tijden, en de meeste mensen ook aan Kol Nidrei, adagio voor cello en orkest. Dat laatste werk heeft de nalatenschap van Bruch ernstig geschaad, omdat de nazi’s dachten dat hij joods was, of zo niet in elk geval openlijk een joodse melodie gebruikte. Dat leidde ertoe dat zijn muziek in Duitsland in de Hitlertijd niet meer werd uitgevoerd, en veel van zijn partituren (mogelijk mede daardoor) verloren zijn geraakt. Bruch was een groot bewonderaar van Mendelssohn en Brahms, en verzette zich fel tegen de nieuwe Duitse muziek van Liszt en Wagner. Ook dat zal hem in nationaalsocialistische ogen geen goed hebben gedaan (Wagner was een fanatieke antisemiet). Bruch heeft eens gezegd dat latere generaties Brahms onder de grote componisten aller tijden zullen rekenen, maar hem niet; een van zijn grote frustraties was dat hij bekend stond als de componist van “het vioolconcert”, en zijn overige werk (nog twee vioolconcerten, 3 symfonieën, een opera, oratoria, strijkkwartetten en -kwintetten, koormuziek en liederen) nauwelijks genoemd werd. Overigens geheel ten onrechte: neem alleen al zijn in 2008 teruggevonden strijkkwintet in Es dat onvergetelijk mooi is. Hij was trouwens wel degelijk een beroemd dirigent en componist in zijn tijd; hij was chefdirigent van een aantal beroemde Duitse orkesten en ook drie jaar lang van de Liverpool Philharmonic Society. Ook als compositieleraar aan de Berlijnse Hochschule für Musik (1890-1910) werd hij hooggeschat. Bruch ontleende zijn thematiek vaak aan volksmuziek, hij hield van de eenvoud en het gebrek aan pretenties. Zijn 16 Zweedse dansen opus 63 en de negen liederen en dansen opus 79 uit 1903 getuigen daarvan. De laatste werden zo populair dat Bruch er twee suites (“Russisch” en “Zweeds”) uit samenstelde. De partituur van de “Zweedse” suite is nooit teruggevonden na een eenmalige uitvoering in 1906; een afschrift belandde in 1946 bij een uitgever, die het opnam in een bundel getiteld Nordland Suite, en is zo overgeleverd. In 1916 werkte Bruch die suite om tot de Serenade voor strijkers, en ook daarvan is het manuscript zoek, maar gelukkig zijn een kopie en strijkerspartijen bewaard gebleven.

  1. Mars (Allegro molto). Zou berusten op een kroningsmars voor Karel XII van Zweden. Begint met heel zachte stapjes, eerst bij de lage strijkers, dan met zijn allen, en vervolgens uitbundig luid. Een tussenstuk met variaties op het thema volgt, wordt herhaald, en een coda sluit de mars af.
  2. Andante. Een liefdesliedje. De celli fluisteren een liefdesverklaring, de violen antwoorden. Gezamenlijk groeien de emoties, maar het wordt ook weer rustiger. In elke relatie rommelt wel iets, en dat wordt ook hoorbaar. De violen spelen nog eenmaal het liedje, en steeds zachter antwoorden eerst de alten en daarna de celli . Het eindigt in een volstrekt harmonische slotnoot.
  3. Allegro. Een dans uit centraal Zweden. Aarzelende pasjes (1e viool, daarna tweede viool) en dan krachtige passen van de lage strijkers. Een rijtje lichtvoetige danseressen treedt op en stopt telkens. Dan allen weer met krachtige stappen. Herhaling van dit gedeelte: lichtvoetig, stappen, samen. De danseressen worden in de doorwerking begeleid door slepende passen van de mannen. Dan draait ieder wervelend rond en komt weer tot rust. Geleidelijk komen de dansers weer in beweging, tot het stampende slot.
  4. Andante sostenuto. Opnieuw een liefdesliedje. Een roeitochtje in de ondergaande zon van een zomeravond, stel ik me voor. Kabbelende tweede violen, pizzicati van de eerste celli: water en roeiriemen? Stijgende emotie, een kus? Dan weer rustig verder glijden. Snellere en sterkere beweging volgt: een sprintje, even opscheppen over vaardigheid en kracht? Maar het eindigt weer heel vredig.
  5. Mars. (Allegro moderato). Het zal bekend voorkomen: we zijn terug bij het eerste deel, alleen iets rustiger. Het duurt maar kort, en we eindigen heel zacht maar heel positief in C groot!

Edvard Grieg  “Holbergsuite”

Noorwegen vierde in 1884 de tweehonderdste geboortedag van “zijn” grootste schrijver: Ludvig Baron Holberg (die eigenlijk een Deen was, zelfs “de vader van de Deense literatuur”, maar wel half Noors, en daarom geannexeerd door de Noren).

Onder de componisten die gevraagd werd voor die gelegenheid iets te schrijven, was Grieg. De pianomuziek die Grieg daarop schreef, met de muziek uit Holbergs tijd (Bach, Handel) in gedachten, werd onmiddellijk zeer populair. Grieg besloot daarom korte tijd later de pianoversie om te werken tot een suite voor strijkorkest. We noemen het resulterende werk nu gewoonlijk kortweg de Holbergsuite, al heeft Holberg zelf er dus niets mee van doen. Het werk bestaat uit een aantal in de baroktijd populaire dansen, voorafgegaan door een voorspel. Al nam Grieg zijn voorbeelden uit Holbergs tijd, hij schreef beslist geen barokmuziek. Het hele werk ademt de geest van de Romantiek.

Deel 1 – Praeludium (Allegro vivace)

Behoorlijk lastig, dit begin met snelle dactyli (lang-kort-kort). Vergilius gebruikte dit metrum al om rennende paarden uit te beelden (Quadrupedante putrem sonitu quatit ungula campum…: “het geluid van het galopperende paard schudt de mulle akker”), en die associatie wordt in deze ouverture ook door velen gevoeld. Het hoefgetrappel wordt overstemd door een zwevende melodie, maar neemt telkens weer de overhand tot aan het statige slot.

Deel 2 – Sarabande (Andante)

Een statige hofdans, met middenin een hoofdrol voor drie celli. Hoe bedenkt hij het, wil een cellist dankbaar nog wel eens mompelen.

Deel 3 – Gavotte – Musette (Allegretto)

Zeer dansant, deze dans. Je kunt haast niet stil blijven zitten. De Musette (dat was een doedelzak, met doorklinkende bourdonpijpen en een speelpijp), met zijn over de maatstreep verschoven ritme en zijn bourdonbas vormt een speels contrast met de wat strakkere Gavotte, die na de Musette weer herhaald wordt.

Deel 4 – Air (Andante religioso)

Een soort processie, zou je uit de tempoaanduiding afleiden. Tot op zekere hoogte gemodelleerd naar Bachs beroemde Air uit de derde orkestsuite, maar Grieg geeft er een heel eigen draai aan, wederom tot groot genoegen van de celli, die een belangrijke rol toebedeeld kregen.

Deel 5 – Rigaudon (Allegro con brio)

Een rigaudon was een provençaalse volksdans, in paren gedanst, meestal in delen van 8 maten in alla breve (2/2) maat met een opmaat van een kwart. En kijk, dat is precies wat Grieg schrijft. Het paar wordt vertolkt door een solo-viool en een solo-altviool, de acht maten worden netjes in tweeën geknipt, en daar gaan we. Alleen heeft Grieg er natuurlijk wel een eigen draai aan gegeven door een rustiger, wat beschouwend middenstuk in te bouwen. 

Christian Jongepier (2000) studeert klassiek trompet aan het Utrechts conservatorium. Als talentvolle leerling van de Zeeuwse muziekschool (vanaf zijn achtste jaar, na al een paar jaar oefenen op de cornet) gooide hij al vroeg hoge ogen bij het prinses Christina Concours, waar hij in 2020 de Nationale Finale bereikte. Hij deed een aantal jaren ervaring op in Summer Schools in Ohio, USA. Hij is onder veel meer solo-trompettist van het Nationaal Jeugdorkest, en speelde al mee in het Zeeuws Orkest, Phion en het Rotterdams Philharmonisch. Naast de trompet bespeelt hij de cornet en de flugelhorn (ofwel bugel).